Nochtans een christen(1962)–A. Marja– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] IV Toen doofde 't vuur, de steden lagen geblakerd onder helder licht van haast vergeten voorjaarsdagen. Wat in die jaren was ontwricht ademde stil. Was het bevreesd al van het nieuwe te gewagen? Een zieke wereld, na de vlagen der koorts, wacht of ze toch geneest. Dan gaat die toverstilte wijken, de dag wordt oud, het licht vervaalt, wie schuw waagt achterom te kijken ziet zich door gistren ingehaald. Hij hoort geschrei langs Babels stromen, hij ruikt de rotting van de dood, hij voelt de haat verstikkend komen, het hart stolt hem tot donker lood. Er is een leed dat murwer maakt dan onrecht dat men kan bestrijden. Wie in die bankring is geraakt, hem kan geen Vrijheid zelfs bevrijden. [pagina 32] [p. 32] Een rotte vrucht, besproeid met tranen van het vergeefse wereldleed: een nieuw geslacht van zelfvoldanen maakt in het zacht gestoelt zich breed. Hij zag de jongen in wiens blik zich iets als schaamte scheen te mengen. Ik moet hem nu toch verder brengen, dacht hij vermoeid. Maar wie ben ik? Het hamerde en bleef rukken aan de bancirkel die hem hield omvat. De droom die hij verleden waande lokte als een lang verloren schat. O ver verschiet, o eenzaamheden, die hij ontvluchtte en dus verried, kon hij nog eens het pad betreden dat voert naar een versperd gebied... De jongen zei: ‘Wat moet ik doen? Ik hoorde wel wat de andren spraken, maar nu 't zo anders is dan toen moet u de keus mij duidlijk maken!’ [pagina 33] [p. 33] Wat moet ik doen? De vraag ging klinken als hij alleen was in de nacht, hij zag de jongensogen blinken omdat een antwoord werd verwacht. Opnieuw liep hij gemarteld rond om aan de vroegere gesprekken te denken en een zin te ontdekken in wat hij zei. Vergeefs, hij vond alleen het hopeloze weten dat werklijkheid geen waarborg geeft, dat waarheid dor en doods moet heten voor wie de droom verraden heeft. Hij zocht die droom, hij wilde zingen, maar had geen lied meer en geen stem, de diepste der vernederingen werd nu zijn deel en sloopte hem. Een morgen vond men hem vergrijsd, in onverschilligheid gedompeld, van strijd vervreemd, als afgereisd: een oude man, die staart en mompelt. [pagina 34] [p. 34] De lentes bloeiden in de tuinen, de zomers brachten kleuren saam, men zag het lover herfstig bruinen, er sneeuwden winters langs het raam waaraan de man nu zat. Zijn geest scheen in een halve slaap te raken. Soms kon hij met een schok ontwaken en denken: hoe is het geweest? De jongen die met vlugge schreden het huis verliet en weer betrad herinnerde aan het vaag verleden dat hij zo zelf gelopen had. Het brood, waarbij de mens zal leven, werd door de jongen hem gebracht, die had zijn vragen opgegeven: de dag was druk en stil de nacht. Hij hield geen ogenblik meer vrij nu hij het leven was begonnen: al kentert heel het aards getij, het brood dient toch met zweet gewonnen. Vorige Volgende