| |
| |
| |
Samenvatting en conclusies
Ovidius heeft de heldinnenbrief uitgevonden. Niet door een theoretische definitie te geven, maar door een serie van eenentwintig heldinnenbrieven te dichten die eeuwenlang als voorbeeld hebben gediend. Bekende literaire figuren zoals Penelope, Medea en Dido zijn door hem opgevoerd als briefauteurs die allerlei pogingen doen hun verdwenen geliefden weer aan zich te binden, al was dat meestal tevergeefs. Suggereert de titel Heroides of Epistulae heroidum (Brieven van heldinnen) dat slechts vrouwen de pen voeren in Ovidius' rollenspelen, ook hij bracht al mannelijke schrijvers ten tonele zoals Paris en Leander. Kenmerkend is dat we de personages niet leren kennen in beschrijvingen door een alwetende verteller, maar door hun ‘eigen’ ogen, in hun eigen woorden, gevat in brieven die niet alleen uitbeeldingen van hun karakter zijn, maar tegelijkertijd ook liefdeselegieën en overtuigende betogen. Vrijmoedig richtte Ovidius de schijnwerper op personages uit het werk van Homerus, Aeschylus, Sophocles en Euripides tot en met Vergilius. Hij haalde ze uit hun geschiedenis, beeldde hun karakter opnieuw in brieven uit en heeft zo de bekende mythologische verhalen op een verrassende manier opnieuw gepresenteerd, waarbij de veelal epische en dramatische bronnen zijn ‘vertaald’ in een totaal ander genre.
| |
Lezen in verzet
Als we de heldinnenbrieven van Ovidius als een vernuftig literair spel zouden typeren waarin de dichter beroemde personages naar zijn hand zette, dan toch als een spel waarvan van meet af aan de deelnemers, de spelregels en ook de inzet varieerden. Dit variatieprincipe is door latere generaties dichters veelvuldig toegepast, wat geleid heeft tot een grote rijkdom aan nieuwe heldinnenbrieven. De variaties werden echter niet alleen ingegeven door literair plezier. Er lagen ook ethische bedenkingen en zelfs morele verontwaardiging aan ten grond- | |
| |
slag. Dat er in Ovidius' spel grenzen worden overschreden, blijkt niet alleen uit recente genderinterpretaties van de Heroides (Ovidius zou vrouwen van hun identiteit hebben beroofd en zijn heldinnen eenzijdig de rol van slachtoffer laten vervullen). Er werden al vroeg in de Middeleeuwen gekuiste versies van de Heroides samengesteld en er klonk boosheid door in de latere inleidingen en commentaren. Zo interpreteerde de begin veertiende-eeuwse Ovide moralisé de licht ontvlambare prins Paris als prototype van het soort mensen dat zich al te gemakzuchtig overgeeft aan wereldse verleidingen. De vrouw die voor hem haar echtgenoot wil verlaten, koningin Helena, verbeeldde de ijdelheid die de ziel - door God zo mooi geschapen - steelt en verpest en tot schande en verdoemenis brengt. Een eeuw later zou de Haagse hofdichter Dire Potter goede maar vooral ook dwaze en afkeurenswaardige vormen van liefdesrelaties in de Heroides onderscheiden. Honderd jaar na hem waarschuwde Erasmus de leraren van de Latijnse scholen voor het oefenen van briefschrijven aan de hand van de Heroides, omdat slechts een handvol brieven daar kuis genoeg voor was. In het zestiende-eeuwse Antwerpen werd geleerd dat Ovidius via zijn personages buitensporig gedrag toonde van verliefde mensen, zodat de lezers zich aan die voorbeelden konden spiegelen en
zichzelf die ellende konden besparen. In dichterskringen rond de jonge Leidse Academie was men het er over eens dat de heldinnen van Ovidius het belangrijkste hebben prijsgegeven dat vrouwen zouden bezitten, namelijk hun eer. Terwijl zeventiende-eeuwse leerlingen in het jezuïetenonderwijs schoolversies van de Heroides te lezen kregen waaruit de onzedelijkheden waren uitgebannen, voelde Vondel zich geroepen om roomskatholieke ‘tegenhangers’ van de klassieke heldinnenbrieven te componeren. In de achttiende en negentiende eeuw werd Ovidius om weer andere overwegingen afgekeurd. De Heroides voldeden niet aan de eisen die men stelde aan goede literatuur. Men vond de brieven onnatuurlijk. Ze bevatten te weinig pathos, te weinig heroïsche en krachtdadige personages en ze misten historische ‘realiteit’. De brieven waren vooral te ‘kunstig’: de schoonheid en het sentiment lagen bedekt onder een dikke laag spitsvondigheden (‘de weeldrigheid van Naso's geest’).
Kortom, niet alleen bewondering voor Ovidius, maar juist ook de vermeende tekortkomingen van zijn werk hebben menige latere navolger tot ‘verbeteringen’ aangezet. Thema's en personages moesten worden vervangen en de teksten moesten een ethisch-didactische, retorisch-didactische of stichtelijkreligieuze strekking krijgen om ze van een nuttige functie te voorzien. Nieuwe heldinnenbrieven konden beter radeloze hartstochten afkeuren, kuisere lief- | |
| |
desgevoelens tonen, twijfel uitbeelden tussen liefde en plicht, een volhardend geloofsleven aanbevelen, vaderlandse helden ten tonele voeren om zo de jeugd op te voeden, meer pathos bezitten, een Oranje bewieroken of juist diens dwingelandij aanklagen. Meer en meer moest Ovidius' stofkeuze op basis van fictie vervangen worden door de historische werkelijkheid. Spitsvondige argumenten moesten wijken voor gevoel. Al met al bleken op basis van de Heroides telkens veranderende normen en waarden en poëticale opvattingen in de brieven te kunnen worden uitgedrukt.
| |
Vraagstelling en antwoorden
In deze studie is allereerst nagegaan welke heldinnenbrieven in het Nederlandse taalgebied zijn gedicht, zowel in de moedertaal als in het Latijn. Vervolgens is binnen het corpus gezocht naar de variaties in het spel en naar de imitatio-procédés van de navolgers, op basis waarvan hun opvattingen over het genre konden worden gereconstrueerd. De vragen waren onder meer: welke nieuwe deelnemers en thema's brachten de Nederlandse dichters na Penelope en Dido in het spel? Welke variaties in de retorische spelregels, hun gebruik van de literaire motieven, opbouw en stijlmiddelen, brachten zij aan? En wat was hun inzet: met welke didactische, morele of politieke oogmerken wedijverden zij met Ovidius?
Dire Potter (hoofdstuk 2) heeft Ovidius' voorbeeld in Nederlandse verzen nagevolgd (1412). Het vertrouwde personage Hero schrijft aan haar Leander met een traditionele opening, gevolgd door bekende motieven van bezorgdheid en de uitnodiging tot het liefdesspel, culminerend in een smeekbede om een snel antwoord dat Leander zelf moet komen brengen. Maar op het punt van de karakteruitbeelding is het contrast met Ovidius groot. De nieuwe Hero is geen radeloze vrouw zoals in Heroides 19, maar een toonbeeld van trouw en standvastigheid. De liefde die zij met Leander deelt typeert ze als ‘ghedurich’ en ‘ongheveynsd’. Hiermee zag Potter zijn kans schoon zich niet alleen te onderscheiden van Ovidius, maar ook van vroegere middeleeuwse dichters die tot veel ingrijpender kuisingen van de Heroides waren overgegaan of van anderen die er een allegorisch-moraliserende uitleg aan hadden gegeven. Potter interpreteerde de Heroides in de lijn van de inleidende Accessus bij de handschriften van Ovidius' werken: de brieven bevatten zowel aanbevolen soorten liefde als afkeurenswaardige, en ter verduidelijking daarvan moesten er morele catego- | |
| |
rieën in worden aangebracht. Zijn Herobrief blijkt met alle nadruk op de liefdestrouw uitstekend te passen binnen de categorie goede minne. Met dezelfde deelneemster en spelregels heeft Potter dus met zijn inzet een contrast met Ovidius aangebracht.
De Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele (hoofdstuk 3) varieerde op Ovidius' Heroides door ze ‘Rhetorijckelijck’ te vertalen in ‘Duytsche’, dus Nederlandstalige brieven, die hij aanpaste aan een breed publiek, ‘tot onderwijs vanden gemeynen man’. Hij zag af van ingewikkelde mythologische details, gebruikte algemene uitspraken en spreuken, legde veel nadruk op het klagende en veranderde zo de spelregels ten opzichte van Ovidius. In de opdrachtgedichten worden deze nieuwe brieven (1553) aangeprezen als exemplarisch: ze hielden de lezers namelijk spiegels voor met leerzame voorbeelden van enerzijds ‘onsalighe’ levenseinden en anderzijds ‘eerbare ghestadige’ liefde. Eenduidiger waren de antwoordbrieven op de Heroides (1559) die Van Ghistele erbij verzon in navolging van Aulus Sabinus, een Italiaanse humanist. In hun antwoorden houden Aeneas, Phaon en de andere minnaars aan de schrijfsters voor dat ze hun lusten dienen te bedwingen en hun ‘rasende’ liefde zo snel mogelijk moeten matigen, ‘edel princersse gebruyckt u verstant’. Een dergelijke belerende strekking bezit ook het brievenpaar zonder klassiek voorbeeld uit 1570: Helena biedt vanuit Troje verontschuldigingen aan haar achtergebleven echtgenoot Menelaus aan, die in zijn antwoord verontwaardigd de heersende moraal samenvat over vrouwen die zich door hun hartstochten laten meeslepen. Al met al blijkt dat de inzet van de groeiende verzameling Clachtige Sendtbrieven van Van Ghistele steeds didactischer en moralistischer werd. Dit proces zette zich voort vanaf de jaren '80, toen op basis van de brieven van Van Ghistele meer variaties werden uitgeprobeerd. Er kwamen zelfs heldinnenbrieven bij die als liedjes, met meer of minder strenge moraal, beurtelings door vrouwen en mannen gezongen konden worden.
De dichters rond de jonge Leidse Academie (hoofdstuk 4) speelden het spel tussen ca. 1586-1603 in het Latijn. Het briefdichten hadden de jongens waarschijnlijk al in hun jeugd op school aan de hand van Ovidius geleerd; Erasmus raadde dit althans voor een beperkt aantal kuise exemplaren van de Heroides aan. Eenmaal student varieerden de Leidenaars op de spelregels van Ovidius in meer of minder schoolse antwoordbrieven, door bijvoorbeeld versregels uit de Heroides te citeren en opnieuw te combineren. Ervaren dichters begaven zich op hoger niveau. Daniel Heinsius varieerde op Ovidius met behulp van geleerde stijlfiguren en meer erotiek (passages over het liefdesspel, met name in de An- | |
| |
dromachebrief). Johannes Meursius liet zijn zestal heldinnen ernstig en geleerd met kunstige woordfiguren schrijven over de innerlijke strijd tussen plicht en liefde, en het behoud van goede naam en eer. Tegelijkertijd brachten Janus Dousa en Hugo de Groot (1602) een nieuw soort briefschrijvers tot leven, wellicht geïnspireerd door het voorbeeld van Janus Secundus (1533). Deze nieuwe deelnemers aan het spel waren historische figuren, Jacoba en Jan van Beieren, die een politiek debat voeren vol verwijzingen naar de Heroides over de rechtmatige opvolging in de graafschappen Holland en Zeeland. De inzet van dit grensverleggende brievenpaar was niet langer de liefdesdidactiek. Rond 1602 ging het in Leiden om de republikeinse traditie van Holland en de soevereiniteit van de Staten-Generaal.
De jonge Amsterdammer P.C. Hooft (hoofdstuk 5) varieerde op de argumentatiestructuren in Ovidius' brievenpaar Heroides 16-17 en veranderde zodoende de retorische spelregels. Hij brak met de traditie door een man, Menelaus, een liefdesklacht in te geven en hem alles in het werk te laten stellen om zijn vrouw Helena opnieuw voor zich te winnen (circa 1602). Indrukwekkend is het grote schema van contrasten tussen enerzijds Menelaus zelf als liefhebbende echtgenoot en eerbiedwaardige koning van Sparta en anderzijds zijn rivaal, de lichtzinnige prins Paris van het verkwistende Troje. Helena's hart moest gewonnen worden met de juiste argumenten. Op deze manier wist Hooft een nieuwe liefdesmoraal aannemelijk te maken, waarmee hij aansloot bij de retorisch-didactische poëtica van zijn collega-rederijkers in de Amsterdamse kamer de Eglentier.
Caspar Barlaeus (hoofdstuk 6) introduceerde vanuit Leiden de historische actualiteit in het genre, althans voor zover hij die realiteit kon gebruiken bij de karakteruitbeelding van zijn personage (1629). Zijn fictieve Amalia schrijft over haar angst voor het leven van haar roekeloze echtgenoot Frederik Hendrik bij het beleg van 's-Hertogenbosch, terwijl op dat moment de ‘echte’ prinses Amalia van Solms eveneens een dergelijke vrees ervoer. Ook de details die Barlaeus aanbracht over de belegering komen met de contemporaine geschiedbronnen (de ‘werkelijkheid’) overeen. Verder vormt de brief een spel met behalve nieuwe deelnemers ook met nieuwe spelregels en een nieuwe inzet. De duidelijke verwijzingen naar Heroides 13 maakten van de Amaliafiguur een quasi-Griekse heldin, maar de uitgebreide aandacht voor de daden van de stadhouder onthult dat haar brief aansloot bij de bestaande, veelgebruikte loftopiek ten gunste van Frederik Hendrik, die van hem een held maakte op het niveau van de grootste Griekse en Romeinse veldheren. In de opmerkelijke drukte die volgde rond het
| |
| |
vertalen, beantwoorden en imiteren van Barlaeus' brief, is het aspect van het vleiende eerbetoon aan de Oranjeprins in de nieuwe heldinnenbrieven steeds behouden. Vertaler Petrus Scriverius gaf de Amaliabrief ten slotte nog algemeen geldende uitspraken over de liefde mee.
Joost van den Vondel (hoofdstuk 7) paste Ovidius' voorbeeld toe op zijn stad Amsterdam. Juist in die tijd, 1642, was een groot deel van de bevolking in de ban van de rooms-katholieke kerk geraakt, tegen de repressieve maatregelen van de gereformeerde stadsbestuurders in. De lezers zullen Vondels nieuwe deelneemsters aan het spel direct hebben herkend van devote prenten en schilderijen: twaalf heilige martelaressen uit de eeuwen van de christenvervolgingen, van Agatha tot en met Pelagia, geschaard rondom Maria als Hemelkoningin. In hun brieven zijn motieven ontleend aan de Heroides om de ‘geestige zwier’ van Ovidius te behouden, maar zijn de spelregels veranderd. De heiligen schrijven geen klachten, maar bieden hun lezers troost en sporen ze aan om in het ware geloof te volharden. Goede voorbeelden vinden de lezers in de debatten die de schrijfsters hebben gevoerd met heidense machthebbers en familieleden. Daarin hebben ze tromfantelijk aangetoond dat het Grieks-Romeinse wereldbeeld (waar ook de Heroides op berusten) met zijn ‘afgodery’ en ‘tempelpracht’ in z'n geheel kan worden vervangen door een christelijke levenswijze. Deze inzet is Vondels inbreng in het genre. De martelaressen leven het christelijke geloof debatterend en schrijvend vóór en ze vormen zelf het bewijs dat het juiste geloof het effect heeft dat vrouwen geestelijk weerbaar worden en los komen van het al wereldlijke en het lichamelijke zoals pijn of seks. In de halve eeuw na Vondel keerden de stichtelijke exempla terug in de variaties op Vondel door Govert Bidloo en diens brieven van de twaalf apostelen (1675, 1712). Tegelijkertijd werd er in de jaren '50-'80 gevarieerd op de spelregels van Ovidius in een aantal Nederlandstalige bewerkingen van Ovidius' Heroides. Dichters van Jacob Westerbaen tot Abraham Valentyn namen ieder op
volstrekt eigen wijze aan deze ‘vertaalwedstrijd’ deel; zo wilde Jonas Cabeljau ‘de brandende hertstochten’ en de vele levensgeschiedenissen en vreemde namen in de Heroides aan een breed publiek onderwijzen, terwijl Lodowyck Broomans de Heroides juist wilde kuisen ofwel ‘maetighen’, omdat Ovidius nu eenmaal een heiden was geweest ‘die noch van Godt, noch van sijn ghebodt en wiste’.
De tweede helft van de achttiende eeuw kent behalve de grootste productie ook de grootste gevarieerdheid in de imitatie van Ovidius (hoofdstuk 8). In de jaren '50-'70 ontstonden twee stromingen. De eerste wees het voorbeeld van de Heroides af als te gekunsteld. Heldinnenbrieven moesten in navolging van de
| |
| |
brief ‘Eloisa to Abelard’ (1718) van de Engelse dichter Alexander Pope meer de menselijke natuur volgen en de ‘zoete bewegingen en gevoelens’ van hun hart, en vooral weergeven hoe verliefde personen door innerlijke conflicten kunnen worden verscheurd. De tweede stroming wees de Heroides af omdat er geen ‘gewichtige’ zaken in werden uitgedrukt. In navolging van de Amsterdamse dichteres Lucretia van Merken (1762) werd een nieuwe inzet in het spel gebracht en de opvoedende en stichtelijke kracht van heldinnenbrieven benadrukt. Met behulp van heroïsche personages uit de nationale en de West-Europese geschiedenis moesten belangrijke deugden als ouderliefde, vaderlandsliefde en vroomheid worden uitgebeeld, zij het wel vol gevoel en overtuiging. De tweespalt is ook in de jaren daarna te herkennen. Vanaf 1778 speelden heldinnenbrieven een belangrijke rol rond twee literaire genootschappen. In het Haagse Kunstliefde spaart gem vlijt werd door de leden en de bestuurders overwegend de nadruk gelegd op heroïek en historie. Voor de jaarlijkse bundels eisten de redacteuren brieven van helden en heldinnen waarin de historische feiten degelijk, desnoods met behulp van voetnoten, waren onderbouwd. In het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen lag de nadruk overwegend meer op het gevoelsleven van de fictieve personages, die onder meer waren ontleend aan sentimentele verhalen in de spectators. Ook speelden Franse voorbeelden in deze periode een rol. Niet alleen werden er Franse brieven vertaald; tijdens de politieke strijd tussen de prinsgezinden en patriotten in de jaren '80 lijkt ook de uitspraak ‘Je moet Ovidius wel lézen, maar niet návolgen’ (Il faut le lire, & non l'imiter) een aanbevelingte zijn geweest. Niet zelden bestonden de fictieve schrijvers uit voor- of tegenstanders van het Oranjebewind die
schriftelijke pleidooien hielden voor de ware vrijheid.
Restauratiepogingen in de jaren '90 hebben het genre uiteindelijk niet kunnen redden. Neolatijnse dichters sloegen weliswaar een brug naar de eigen tijd met hun variaties op Ovidius onder meer op basis van spectatornieuws, maar ze bleven met hun Latijn binnen de kaders van geleerde poëzie. In de Almanak van vrouwen door vrouwen is enkele malen door dichteressen als Maria van Zuylekom geprobeerd de ware liefde of de ware aard van vrouwen in heldinnenbrieven weer te geven. Willem Bilderdijk heeft ten slotte als een van de laatsten het variëren op Ovidius intensief uitgeprobeerd, van vertalingen van de Heroides tot en met brieven van bijbelse figuren. Hij eindigde met een spotantwoord op Hoofts brief van Menelaus (1823) en de romantische liefde van graaf Floris v voor Agnes van der Sluis (1824), uiteindelijk nog beantwoord door J.J.L. ten Kate (ca. 1836). Vervolgens hebben andere genres de heldinnenbrief verdron- | |
| |
gen, met name de historische roman. De heldinnenbrief heeft kortom een ontwikkeling van ruim 400 jaar gekend waarin op enkele uitzonderingen na het voorbeeld van Ovidius steeds meer is losgelaten. Het spel kon met nieuwe deelnemers, spelregels en inzet op eigen kracht worden gespeeld.
| |
Initiatiefnemers
Niet altijd is de heldinnenbrief in het Nederlandse taalgebied even populair geweest. In het corpus zijn initiatiefnemers te herkennen aan wie dichters in hun omgeving een voorbeeld hebben genomen. Zo was de Antwerpenaar Cornelis van Ghistele de wegbereider voor de heldinnenbrief in het Nederlands. Zijn teksten (1553-1570) hebben wel een halve eeuw als basis gediend voor rederijkerscompilaties en voor tal van brieven die als liedjes gezongen kunnen worden; zijn vertaling bleef zelfs een eeuw lang de enige. In Leiden was het waarschijnlijk Janus Dousa (1602) die zowel studenten als hooggeleerden stimuleerde, terwijl hij zelf mogelijk door Janus Secundus was geïnspireerd. De Amsterdammer P.C. Hooft heeft met zijn Menelausbrief (ca. 1602) lange tijd antwoorddichters in het Noorden uitgedaagd, in elk geval tot en met de Leidse rector Hendrik Snakenburg in het midden van de achttiende eeuw. De Leidse dichter Caspar Barlaeus had met zijn Amaliabrief (1629) veel direct effect op de lofdichters rond Frederik Hendrik. Vanuit het Zuiden hebben enkele jezuïetendichters met hun Neolatijnse heiligen brieven Joost van den Vondel tot reacties in het Nederlands (1642) aangespoord. De invloed van Vondel zelf is moeilijker aantoonbaar en dat geldt ook voor zijn Heroides-vertalingen die in 1716 verschenen; zijn martelaressen zullen behalve voor Govert Bidloo voor achttiendeeeuwse auteurs van stichtelijke brieven een inspiratiebron zijn geweest, terwijl anderen zich juist tegen zijn voorbeeld hebben verzet.
Zowel Alexander Pope (1718) als Lucretia van Merken (1762) hebben model gestaan voor tientallen dichters in de tweede helft van de achttiende eeuw. Daarnaast werden Franse heroïdendichters als Claude Joseph Dorat (collectie 1769) graag vertaald en waarschijnlijk hebben hun voorbeelden van pathetische, heroische en historische brieven stimulerend gewerkt. De Haagse Thomas van Limburg was de ‘Naso onzer dagen’, terwijl Johann Wolfgang von Goethe (1774) ten slotte Rhynvis Feith tot het schrijven van een Wertherbrief heeft aangezet. Het verloop van het genre is kortom te schetsen als een hoeveelheid variaties op Ovidius door initiatiefnemers met de reacties daarop door
| |
| |
anderen, die achteraf als ‘reeks’ kunnen worden opgevat. De vraag of de dichters zich toentertijd daadwerkelijk een traditie in de Lage Landen vanaf de vijftiende of zelfs maar de zestiende eeuw voorstelden, kan slechts in enkele gevallen positief worden beantwoord. Zo heeft Willem Bilderdijk (1822) de Herobrief van Dire Potter ontdekt, volgde Samuel Wiselius (1818) de Deïdamiabrief van Daniel Heinsius, noemde Elisabeth Bekker voor haar Jacobabrief (1773) het voorbeeld van Janus Dousa (dat ze niet in vertaling had) en heeft de Leidse rector Snakenburg (1753) met zijn leerlingen ongetwijfeld de Menelausbrief van Hooft behandeld voordat hij er zelf variaties op dichtte. Maar pas de letterkundigen in de genootschappen en enkele literatoren rond 1830 hebben van de variaties op Ovidius een genre gesmeed, dat vanaf die tijd ook definitief een naam heeft gekregen.
| |
Definitie en corpus
Het is duidelijk dat de gekozen definitie van de heldinnenbrief zoals die in de inleiding van deze studie staat vermeld, gevolgen heeft gehad voor het verzamelde corpus. De definitie was namelijk nogal ruim en omvatte niet alleen mythologische en historische, en vrouwelijke en mannelijke fictieve schrijvers, maar ook andere thema's dan alleen liefdesproblematiek. Tegelijkertijd heeft de definitie beperkingen afgedwongen op het gebied van de vorm: ‘Een heldinnenbrief is een fictieve brief in het Latijn of in de moedertaal met kenmerken van een elegie, gedicht vanuit het perspectief van een bekend literair of historisch personage (v/m) dat zich op een kritiek moment in het leven richt tot een geliefde of vertrouweling om hem of haar van iets te overtuigen. Het genre gaat terug op de bundel Heroides van Ovidius.’ Aan het eind van deze studie is het goed nog eens na te gaan wat de waarde van de gekozen definitie is geweest.
De eigenschappen van briefvorm, elegie, karakteruitbeelding en overtuigend betoog zijn de belangrijkste onderlinge overeenkomsten. Ze verwijzen naar Ovidius en zijn onlosmakelijk met het genre verbonden. Het is duidelijk dat klachten of redevoeringen (‘Kenau tot de vrouwen van Haarlem’) niet vallen onder de heldinnenbrief en dus niet thuishoren in het corpus. Hetzelfde geldt voor karakteruitbeeldingen zoals ‘Wilhelmus van Nassouwe ben ick van Duytschen bloet’, personificaties (‘Holland aan België’) of politieke betogen (‘Open brief aan Ayaan Hirsi Ali’). De vier eigenschappen moeten tegelijk voorkomen. De fictieve auteurs kunnen oneindig variëren, maar niet het feit dat het om een
| |
| |
spel met bekende personen gaat, met andere woorden, Speenhoffs klagende ‘Brief van een ouwe moeder’ (‘Mijn lieve zoon, je moeder laat je weten, als dat ze jou geheel niet kan vergeten’) is een uitbeelding van een type mens en niet van een mythologische, historische of eigentijdse figuur en dus geen heldinnenbrief. Het feit dat Ovidius zijn schrijfsters in ellendige omstandigheden liet verkeren ten gevolge van een ongelukkige liefde - veelal tot op de rand van de dood -, heeft als gevolg gehad dat ook in de variaties van noodsituaties wordt uitgegaan. Dit is in de definitie vrij algemeen omschreven als ‘op een kritiek moment in het leven’, omdat de nieuwe heldinnenbriefauteurs zich niet beperkten tot liefdesproblematiek. Ze beeldden even goed de ellende uit van gevangenen, ouders, vrijheidsstrijders of heiligen zonder af te wijken van de belangrijke eigenschappen van het genre. Zo kon Oldenbarnevelt van achter de tralies van de Gevangenpoort gerust een politiek pleidooi richten aan zijn kinderen in een heldinnenbrief. Andersom kon ook liefdesproblematiek uitgebeeld worden door bijvoorbeeld oudtestamentische figuren; Sara heeft vanuit haar gevangenschap aan het hof van de Farao nog een fraaie achttiende-eeuwse zielsverwantschap met Abraham beleefd. Met andere woorden, niet de aard van de noodlottige omstandigheden, maar de intense beleving ervan vormde het uitgangspunt voor heldinnenbrieven.
Ten slotte neemt de definitie Ovidius' Heroides neutraal als voorbeeld en niet als standaard of iets dergelijks. De mate van afhankelijkheid van Ovidius vormde geen argument om een tekst wel ofniet tot het genre te rekenen. Teksten met de klassieke deelnemers en spelregels passen even goed in het corpus als teksten waarin op al deze aspecten is gevarieerd. De consequentie daarvan is dat ook vertalingen van de Heroides - als bewerkingen in de moedertaal en aanpassingen aan een andere doelgroep en cultuur - als nieuwe heldinnenbrieven zijn opgevat. Hetzelfde geldt voor antwoordbrieven op de Ovidiaanse heldinnen en voor alle variaties, tot en met de waarschuwing van Aztekenkoning Montezuma aan Cortez, de Spaanse conquistador. In deze studie is geen principieel onderscheid gemaakt tussen vertalingen, bewerkingen, variaties en imitaties. Ze vormen gradaties van hetzelfde proces. De uitkomst van het onderzoek is juist dat Ovidius telkens opnieuw op talloze manieren is ‘verbeterd’ in moreel, didactisch, poeticaal of stichtelijk opzicht, omdat hij telkens opnieuw en op talloze manieren is gelezen in verzet.
| |
| |
| |
Onderzoeksmethoden: reflectie
Een terugblik op het onderzoek levert de volgende reflecties op de gebruikte onderzoeksmethodes op.
Het doel de ontwikkelingen in de traditie van heldinnenbrieven vast te stellen is bereikt door onderzoek te doen naar groepen dichters en teksten waarin nieuwe variaties zijn uitgeprobeerd. De literaire ideeën over het genre zijn gereconstrueerd door de imitatio-procédés te achterhalen. Daartoe is gezocht naar de overeenkomsten en afwijkingen met literaire voorbeelden. Dit leverde waardevolle contrastanalyses op waarmee zowel het oude als het nieuwe kon worden opgespoord: zowel de verwijzingen naar de traditie (bijvoorbeeld met vertrouwde openingsmotieven) als naar de reacties daarop (nieuwe deelnemers en spelregels, didactiek of moraal). Zo bleek Barlaeus' Amaliabrief (1629) passages te bevatten die verwijzen naar Vondel, Heinsius en Ovidius, wat de uitbeelding van de fictieve schrijfster sterk heeft gekleurd als wanhopig bezorgde echtgenote en quasi-Griekse heldin. De verschillen met de traditie bleken echter dominant: grote delen van de brief zijn gewijd aan de strijd om het beleg van 's-Hertogenbosch, wat de schrijfster tot een spreekbuis heeft gemaakt voor de loftuitingen van de dichter aan het adres van de prins die de stad heeft weten te overwinnen.
Retorische analyses, soms tot in detail, waren noodzakelijk om zicht te krijgen op de nieuwe doelstellingen van de heldinnenbrieven. Het nut van dergelijke analyses is herhaaldelijk gebleken. Zo kwam uit het onderzoek naar Hoofts Menelausbrief (ca. 1602) naar voren dat de koning stuk voor stuk de argumenten van Paris (Heroides 16) weerlegt met tegenargumenten die bij elkaar een nieuwe liefdesmoraal vormen. Zo bleek bij Vondel (1642) dat de argumentatie niet draait om het lijden van de martelaressen, maar om de verbale triomfen in hun debatten met tegenstanders van het christendom.
Contrast- en retorische analyses leverden kortom inzicht in de imitatio-procédés en vormden vervolgens de basis voor de reconstructie van de opvattingen over het genre.
| |
De heldinnenbrief in Europese context
De heldinnenbrief blijkt een omvangrijker genre te zijn dan tot nu toe was aangenomen. Hoewel de vraag naar de omvang en de West-Europese context geen
| |
| |
deel uitmaakte van de opzet van het onderzoek, zijn er op dit gebied toch vorderingen gemaakt. Op basis van het vele nieuwe materiaal is het beeld over de heldinnenbrief in Nederland, voor zover dat bestond, grondig gewijzigd. Het corpus teksten is vele malen groter dan Dörrie in zijn baanbrekende bibliografie Der heroische Brief had ingeschat. Dit werpt nieuw licht op diens ideeën als zou het genre in ons taalgebied laat op gang zijn gekomen (Nederland was er in 1412 juist vroeg bij), voornamelijk het werk zijn van Neolatijnse auteurs (juist de dichters in de volkstaal dragen het genre) en ná Vondel nauwelijks meer Nederlandstalige exemplaren kennen (er zouden nog ruim anderhalve eeuw brieven in de volkstaal volgen). Dörrie had veel te vroeg, namelijk in 1658, de actieve periode van de heldinnenbrief in ons taalgebied afgesloten. De winst van de zoektocht voor dit onderzoek zit hem dus zowel in de prille begintijd van het genre als in de bijdragen uit rederijkersmilieus en andere zeventiende- en begin achttiende-eeuwse brieven in de volkstaal, en vooral in het genootschapsleven in de tweede helft van de achttiende eeuw, waarbinnen de heldinnenbrief een imposante groei doormaakte en daarmee Frankrijk in productiviteit naar de kroon stak. Met de honderden nieuw gevonden brieven vanaf de vijftiende tot en met de twintigste eeuw lijkt de verhouding ten opzichte van de omringende landen - voor zover de informatie daarover voorhanden is - ingrijpend veranderd: Nederlanders waren buitengewoon actieve beoefenaars van de heldinnenbrief, waarin ze eeuwenlang hun literaire aspiraties, hun opvattingen over liefde, trouw, vrouwelijkheid en mannelijkheid, hun geloof en hun vaderlandsliefde hebben uitgedragen. Met deze studie is hopelijk een klein, maar bijzonder genre weer thuisgebracht en geschikt gemaakt voor verder onderzoek: heldinnenbrieven in Nederland.
|
|