Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland
(2005)–Olga van Marion– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 246]
| |
bundels verschenen. Deze bundels vormen een buitenkans voor een onderzoeker: niet alleen omdat hier de bijdragen van meerdere leden telkens bijeen staan, maar ook omdat de ingezonden stukken voorafgaand aan publicatie door speciaal daartoe aangestelde bestuurders of ‘kunstrechters’ zijn voorzien van professioneel commentaar waarin de dichters werden geholpen met de uitwerking van de stof en met hun stijl. Het commentaar van het Haagse Kunstliefde is zelfs gedeeltelijk in het Haagse Gemeentearchief bewaard gebleven en het biedt een uniek inzicht in de literatuuropvattingen van diverse kunstrechters over de ingezonden heldinnenbrieven. De meeste contacten in de grotere genootschappen verliepen schriftelijk en dat gaf leden die niet bij de bijeenkomsten van de herengenootschappen werden toegelaten, zoals alle vrouwelijke dichters, de kans om hun werk te laten beoordelen en verschijnen. In de tweede helft van dit hoofdstuk komen dus ook meer dichteressen aan het woord. Bovendien kregen mindere goden, aanstormend talent en dichters zonder universitaire opleiding de gelegenheid hun verzen te publiceren.Ga naar eind4 Evenals in de zestiende en zeventiende eeuw het geval was in de rederijkerskamers en onder de Leidse academici, zal vooral het competitie-element de literaire productie hebben gestimuleerd. Dat de genootschappen streefden naar poëzie die de samenleving vooruit kon helpen, ging in de late achttiende eeuw ten koste van gelegenheidsgedichten en klassieke genres als het treurspel en het heldendicht, maar bevorderde de didactische poëzie en de lyriek, en ook de heldinnenbrief. Al was het genre in deze gehele tweede eeuwhelft geliefd, één gemeenschappelijke aanpak lijkt er bij de brieven in en rond de genootschappen niet in te zitten. Schrijvende vorstinnen komen voor naast herders en herderinnen, voorbeeldige vaderlanders ten tijde van de Nederlandse Opstand, prominenten uit de geschiedenis van de Tudors, Romeinse helden, personen uit het actuele spectatornieuws en bijbelse figuren. De stijl kan verschillen, emotionele passages wisselen af met lange historische betogen. Sommige personages proberen een brief lang hun hartstocht te bedwingen en andere lijken van passie nog nooit te hebben gehoord. De een smeekt om toenadering, vrijheid of vergeving, de ander leest streng de les. De herinnering aan Ovidius' Heroides lijkt vervaagd in dit tijdperk waarin de klassieken het meer en meer moesten ontgelden. Ondanks de grote diversiteit wordt in dit hoofdstuk toch gezocht naar het gemeenschappelijke dat de grote hoeveelheid heldinnenbrieven van deze vijf decennia heeft verbonden en naar de opvattingen over het genre die eraan ten grondslag liggen. | |
[pagina 247]
| |
Twee voorbeeldige dichters: Alexander Pope voor ‘natuurlijke’ en Lucretia van Merken voor stichtelijke brieven (1750-1776)Het geleerde Haagse genootschapslid Petrus Paludanus, predikant te Wassenaar, kan ons in de wirwar van de veelsoortige heldinnenbrieven enige helderheid bieden. Op 14 januari 1763 hield hij voor het Leidse letterkundige studentengenootschap Minima crescunt een vertoog ‘Over de navolging’, waarin hij onder meer inging op imitatio in heldinnenbrieven.Ga naar eind5 Zoals het een academicus van die tijd betaamde, leunde hij in zijn voordracht zwaar op Vossius' De imitatione en Vondels Aenleidinge. De vraag naar de verhouding tussen dichterlijke aanleg en ambacht komt aan bod, evenals de vragen welke auteurs beginnende dichters moeten lezen en wie ze moeten navolgen. Als richtsnoer geeft Paludanus een lijst van de voortreffelijksten in iedere dichtsoort: een enkeling uit de klassieke Oudheid en voorbeelden uit de vroegmoderne tijd zoals Milton, Voltaire en Hoogvliet voor het epos en Italianen, Vlaming, Wellekens en Gessner voor het herdersdicht. En dan volgt: Voor den heldenbrief, na Ovidius, Pope en Van Merken.Ga naar eind6 Wat hield het advies in om afgezien van Ovidius' Heroides de beroemde ‘Eloisa to Abelard’ (1718) van de Engelse dichter Alexander Pope te imiteren, of de zeven ‘Brieven’ (1762) van vorsten en vorstinnen in de Europese geschiedenis van de bekende Amsterdamse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken?Ga naar eind7 Wordt hier een ideaal geschetst of de literaire praktijk en is er werkelijk een voorbeeldfunctie van Pope en Van Merken uitgegaan? Vallen er misschien zelfs twee ‘stromingen’ te onderscheiden? En hoever reikten nog de voorbeelden uit de bewonderde zeventiende eeuw, zoals de Brieven der Heilige Maeghden Martelaressen (1642) van Joost van den Vondel, de dichter die de tweede eeuwhelft weer zeer in de belangstelling stond omdat hij volgens velen de idealen van politieke tegendraadsheid, vaderlandsliefde en religieuze dichtkunst verenigde?Ga naar eind8 Voor de invloed van Alexander Popes brief van Héloïse aan Abélard vinden we een vroege getuige in Dirk Smits, het natuurtalent van het Rotterdamse Natura et arte, die al in 1731 een briefwisseling tussen de bijbelse figuren Suzanna en Jojakim had gedicht.Ga naar eind9 Smits heeft de Engelstalige brief van Pope vertaald als ‘Eloïza aan Abelard’ en voorzien van een inleiding over de liefde tussen de twee twaalfde-eeuwse Franse geestelijken. De postume publicatie hiervan in 1758 | |
[pagina 248]
| |
maakte het Nederlandse publiek nog beter bekend met dit liefdesdrama uit de Middeleeuwen waardoor achttiende-eeuwers in heel Europa diep waren geraakt. In de versie die Pope volgde (met in zijn voetspoor Dirk Smits) ontdekten Héloïse en Abélard pas na jarenlange scheiding hoezeer ze elkaar hun leven lang heimelijk hadden liefgehad. Vanuit hun beider kloosters zou een brievenwisseling zijn ontstaan die nooit is teruggevonden, maar waarvan in de loop der tijden wel fragmenten (al of niet fictief) openbaar zijn gemaakt. Aan een van de talloze vertalingen of bewerkingen zal Pope zijn ‘Eloisa to Abelard’ hebben ontleend: een uitbeelding van zielsverwantschap en tegelijkertijd een getuige van de innerlijke conflicten die verliefde personen kunnen verscheuren; in de woorden van de dichter zelf: ‘letters [...] which give so lively a picture of the struggles of grace and nature, virtue and passion’.Ga naar eind10 Het begin luidt zo: Eloisa to Abelard
In these deep solitudes and awfull cells,
Where heav'nly-pensive, contemplation dwells,
And ever musing melancholy reigns;
What means this tumult in a Vestal's veins?
Why rove my thoughts beyond this last retreat?
Why feels my heart its long-forgotten heat?
Yet, yet I love! - From Abelard it came,
And Eloisa yet must kiss the name.Ga naar eind11
Dirk Smits' weergave in alexandrijnen begint met ditzelfde ‘tumult’, vertaald als ‘wreede kryg’, die een verliefd mens door de aderen kan voelen jagen: Eloïza aan Abelard
Wat wil dees wreede kryg, dees felle storm in de aêren
Van eene Christen Non? daer in dees doodsche çel,
Waer altoosprangende zwaermoedigheden waren,
Het diep gepeins op Godt zich voed met zielgekwel.
Wat of myn zinnen uit dees sombre wyk doet zweven?
Waerom gevoelt myn hart zyne oude vlammen weêr?
'k Bemin nog! ach! dees' brief heeft Abelard geschreven,
En Eloïza kuscht dien zoeten naem noch teêr.Ga naar eind12
| |
[pagina 249]
| |
De vertwijfeling van de schrijvende Héloïse werd in de Republiek blijkbaar prachtig gevonden. Prompt na de verschijning van de brief in 1758 legde de eposdichteres en vertaalster Margareta Geertruid van der Werken een antwoord van Abélard in verzen vast: Abelard aan Eloïza
Rolde ooit een tedre drift door myn ontstelde zinnen,
't Was, toen ik van uw hand het jongste schrift ontving;
Elk lettertje bragt my uw trouwe min te binnen,
En vergde my een zucht op die herinnering.
Uw naam kreeg kus op kus van myn besturven' lippen:
De zwakheid overwon geheel myn kwynend hart;
Een vrouwlyk traantje mogt myn treurig oog ontglippen,
Terwyl myn ziel in 't wreedst gevoelen bleef verwart.Ga naar eind13
Hierna zou Smits' vertaling nog vaker worden beantwoord en nagevolgd, o.a. door Pieter Leuter en Hendrik Tollens,Ga naar eind14 maar evengoed zal de Franse bewerking van Pope door Charles Pierre Colardeau uit 1758 indruk gemaakt hebben in de Republiek.Ga naar eind15 Toch wees Paludanus op die gedenkwaardige winteravond bij Minima crescunt niet de bewerkers, maar Pope zelf als navolgenswaardig aan. Onder zijn gehoor bevond zich wellicht studentlid Johan Macquet, aanstaand arts en burgemeester in Zierikzee, die dezelfde voorkeur voor Pope en diens indrukwekkend uitgebeelde gevoelsleven bleek te hebben in zijn eigen veertien ‘Joodsche Heldinnebrieven’ (1772).Ga naar eind16 De liefde tussen bijbelse figuren staat hierin centraal, van Sara voor Abraham en Delila voor Simson tot en met Maria voor Jozef en Claudia Procula voor Pontius Pilatus. Zo schrijft de oudtestamentische Sara aan Abraham vanuit haar gevangenschap in Egypte over de zielsverwantschap die ze nog steeds met hem voelt: Schoon Koning Farao my schaekte, blyft de ziel
Geen oogenblik van u; schoon my te beurte viel,
Wat Memfis immer aen Prinssessen heeft geschonken;
Ik op Egipte's troon als Koningin mogt pronken,
Vergunde dit myn hart geen vreugde, geene rust,
Noch wederhielt de ziel van u, haar troost en lust.Ga naar eind17
| |
[pagina 250]
| |
Voordat Macquet in zijn voorrede hulde brengt aan Pope, begint hij met de overweging dat een brief bij uitstek geschikt is om er ‘de gevoelens van het Harte’ in uit te storten, het domein waar de liefde regeert. Daarom horen ‘Heldinnen brieven’ ook altijd te zijn gewijd aan de liefde, hetzij tussen vrouw en man vóór of tijdens het huwelijk, hetzij tussen ouders en kinderen. Het bijzondere karakter van deze dichtsoort is zowel te vinden in ‘het sentiment’ omdat ze ‘tot het harte spreken’, als in ‘een’ deftige styl' vanwege de aard van de personages: De eerste Proeven myner Dichtoefeningen waren deze Heldinnen brieven, eene uitspanning myner jeugd. Men mag Ovidius den Vinder van deze soorte der Poëzye noemen, ten minsten die haer het beste bewerkt, en tot eene groote volmaektheid gebragt heeft. In brieven ontdekt men gemeenlyk de gevoelens van het Harte, in het welk de Liefde zulk een uitgestrekt gezag voert, dat men de Heldinnen Brieven vooral aen dezelve wydt; 't zy men verkieze de huwelyksliefde, 't zy de genegenheden van personen, die elkanderen hare trouw beloofden, of die van ouderen jegens hunnen kinderen te zingen. Om dat zy tot het harte spreken, zal men gemaklyk hun byzonder Karakter, den eigen aerd dezer Dichtstukken kunnen bepalen, en die in het sentiment vinden, in een' deftigen styl, om dat het Prinssessen en welopgevoede menschen zijn, die de pen voeren, opgesteld.Ga naar eind18 Omdat er in de Republiek weinig theorie is op dit gebied, doet Macquet zelf maar een poging om de heldinnenbrief een plaats te geven in de eigentijdse letterkunde, met name in het discours over de ‘edele eenvoud’ als criterium voor poëzie.Ga naar eind19 Veel moeite kost hem dat niet: de verhevenheid van de lierzang en het heldendicht en een grote vertoning van geleerdheid en vernuft komen in dit genre ‘in geene aenmerking’: ‘Heldinnen brieven’ volgen met hun eigenschap van karakteruitbeeldingen de natuur van de personages, althans de ‘zoete bewegingen en gevoelens’ van hun hart. En daar heeft Alexander Pope alles mee te maken: hij is de nummer één van al degenen, inclusief Ovidius zelf, die het ‘Teer en Eenvoudig Schoon’ in een heldinnenbrief kunnen raken. Zijn Héloïse-brief is ronduit een ‘meesterstuk’: Alle Poëzy is eene navolging der Nature, die haer op vele en verscheiden wys stof verschaft. In deze Brieven volgt men de zoete bewegingen en gevoelens van het Harte dier personaedjen, welken men invoert, en hierom zal het Teer en Eenvoudig Schoon, zoo beminlyk in alle Poëzye, hier ongetwyfeld behagen, en de ziel dezer soorte van Dichtkunde maken; ten minsten dus schynt het my toe na eene rype overweging van dezen | |
[pagina 251]
| |
tak der Dichtkunde, over welken men weinig geschreven vindt by de meesters in de kunst, en na het bestuderen der beste Dichteren, die deze stof behandelen, onder welken Pope uitmunt. Zyn Brief van Eloiza aen Abelard koomt my een meesterstuk voor, by het welk niets van andere Poëten, Ovidius zelf niet uitgezonderd, naer myn' smaek te vergelyken is.Ga naar eind20 Tot zover op dit punt dichter-literator Macquet, die hiermee een opvatting verwoordt die nog decennia later terug te vinden is.Ga naar eind21 Hij kreeg al snel een medestander in Elisabeth Bekker (Betje Wolff), die onder meer Popes The rape of the lock vertaald had. Zij begint haar heldinnenbrief van Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen uit 1773 met een motto ontleend aan haar ‘groote maat’ Pope,Ga naar eind22 waarmee ze de aansporing in zijn Essay on Criticism zal hebben willen volgen: dichters vormen zelf de beste critici van poëzie, mits ze beschikken over ‘wit’ (scherpte van oordeel en uitdrukking) en ‘good sense’ (redelijkheid en een juiste beheersing van gevoelens), zodat ze enerzijds richting kunnen geven aan hun ‘fancy’ (verbeelding) en anderzijds ‘nature’ (de geschapen werkelijkheid in al haar verscheidenheid) kunnen navolgen, waarbij de klassieken als voorbeeld moeten dienen.Ga naar eind23 Het motto luidt: First follow Nature, and your judgment frame
By her just standard which is still the same.
Pope.
Het motto van Pope lijkt hier Elisabeth Bekker te moeten helpen tegen niet met name genoemde critici die het hebben voorzien op haar Jacoba-brief.Ga naar eind24 Uit deze kritiek, door Bekker samengevat in haar verweer, kan iets worden afgeleid over de discussie die op dat moment in de Republiek over de heldinnenbrieven werd gevoerd en over de rol die Alexander Pope daarin speelde. Waaruit bestond, kortom, in 1773 het discours over de heldinnenbrief? Bekkers voorrede bij de verbeterde herdruk, eveneens in 1773 zelfstandig als pamflet uitgegeven, spreekt boekdelen. ‘Sommigen [...] hebben gedagt, dat deeze Brief niet regelmatig genoeg is.’Ga naar eind25 De dichteres verweert zich. Had het karakter van gravin Jacoba van Beieren bedaarder en regelmatiger moeten zijn, terwijl ze in grote nood verkeert, haar geliefde echtgenoot Frank is ontvoerd en ze tegelijkertijd op sterven ligt? Het is hier toch niet Elisabeth Bekker zélf die rustig naar haar werkkamer wandelt om een brief te zitten bedenken? | |
[pagina 252]
| |
De vraag is maar, of Jacoba, zo als ik haar voorstel, bedaardheid van ziel genoeg had, om zeer regelmaatig te schryven; dan of haar hart te sterk was aangedaan, over hetgeene waarmede zy haaren Frank bezig houdt? ik ben het immers niet, die my, met oogmerk, en een gerust hart, naar myne kamer begeef, om het stuk optestellen? wel neen, 't is Jacoba; die ongelukkige, die gevoelige Vorstin; zy schryft, en aan wien? aan haaren Frank - weinige dagen vóór haaren dood - is 't wonder dat zy meer het hart roert, dan het verstand overtuigt door wèl aaneengeschakelde bewyzen?Ga naar eind26 Bekker spreekt duidelijke taal: heldinnenbrieven behoren het hart van de lezers te raken, veel meer dan hun verstand te overtuigen (waar in de genootschappen veel nadruk op ligt).Ga naar eind27 Een troost ligt volgens de dichteres in de verre toekomst, in het jaar 2440, wanneer een front van critici alom zal erkennen dat de taal van haar Jacobabrief kracht bezit en dat het karakter juist is getroffen en, met een toespeling op Popes ‘First follow nature’, is uitgebeeld naar de werkelijkheid: Wat streelt het mynen poëtischen hoogmoed, als ik my voorstel, dat men, alsdan, onder het leezen zal zeggen: ‘Wel nu, dat gaat voor dien tyd nog al: er is iets krachtigs in die oude taal; het charakter der Vorstinne is tamelyk wèl in 't oog gehouden; er zyn al vry natuurlyke trekken in [...].’Ga naar eind28 Als beoordelaars van haar brief erkent Elisabeth Bekker uitsluitend ervaringsdeskundigen; dat zijn voor haar vrouwelijke lezers die erbarmelijke omstandigheden zoals die van de gravin aan den lijve hebben ervaren. En de mottowoorden ‘First follow nature’ klinken opnieuw in de constatering dat de dichteres het als persoonlijke verdienste beschouwt dat haar uitbeelding naar het leven is, en dat ze zó ver in de historische figuur van de vijftiende-eeuwse gravin is doorgedrongen, dat die persoon zichzelf in een brief niet wezenlijk anders zou hebben uitgedrukt: Gevoelige vrouwen - vrouwen, na genoeg in haaren omstandigheden, zyn, in deezen, myne bevoegde rechteressen; en, zo ik al eenige goedkeuring verdiene, is het zekerlyk alleen, om dat ik my zo diep in 't charakter en de rampen der ongelukkige Vorstinne heb weeten intedringen, dat zy zelve, indien zy aan Borsselen had geschreeven, zig niet eenvoudiger zoude hebben uitgedrukt.Ga naar eind29 | |
[pagina 253]
| |
Ook worden Bekker gebrek aan waarschijnlijkheid en fouten in de uitbeelding van de historische werkelijkheid verweten. Een van de beoordelaars had zich afgevraagd of gravin Jacoba tussendoor wel de kreet ‘Gewis myn Frank!’ kan slaken om vervolgens de draad van haar verhaal weer op te nemen, zodat er ‘eene groote en onnatuurlijke gaaping’ ontstaat. Een ander meende dat Bekker haar heldin ‘bittere klagten in den mond moest gelegd hebben’ wanneer ze uit de doeken doet hoe Frank werd ontvoerd. Bekker verweert zich. Haar heldin laten klagen om de ontvoering van haar man? dit heb ik niet gedaan; en waarom niet? om dat ik voor my overtuigd ben, dat haare droefheid dáárover, onuitspreekelyk moet geweest zyn.Ga naar eind30 Is het niet vreemd, meende iemand, dat de gravin in het lange overzicht van haar krijgsdaden haar kloekmoedige belegering van Dordrecht in 1418 onvermeld laat? Dit soort feitelijke historische kritiek waardeert Bekker als ‘gewigtige bedenkingen’ en ze erkent ze als fouten die ze in de tweede druk wél heeft hersteld. Over het vergeten van de belegering van Dordrecht: ‘dat verzuim heb ik ten eersten verbeterd,’Ga naar eind31 Maar tegen de natuur van haar personage ingaan, dat zou Bekker nooit doen. Zo zal ze geen verontschuldiging aanvoeren voor het feit dat Jacoba plechtig gedane geloftes weer verbreekt, zoals die aan neef Filips van Bourgondië om nooit meer een (politiek) huwelijk aan te gaan, de zogeheten Zoen van Delft (1428).Ga naar eind32 Bekker voert aan dat ze uitsluitend een doodongelukkige, stervende gravin uitbeeldt, en in geen geval een moreel exemplum dat hoog boven de menselijke zwakheden uittorent: Ik heb ook Jacoba niet voorgesteld als een voorbeeld van volmaakte deugd, verheven boven die zwakheden welken in een uitmuntend charakter zeer wel konnen vallen, zonder dat het character zelf er iets door verliest in onze achting: ik toon haar alleenlyk: eene stervende Vorstin, ongelukkig buiten haaren schuld [...]Ga naar eind33 Doodziek, gevangen op Slot Teylingen, zou de gravin haar brief én haar leven beëindigen: Vaarwel myn Boezemvriend - myn vriendlyke Echtgenoot!
Mogt myn gezegend lot uw bittren rouw verzagten.
Schep moed, myn Frank! - de Liefde is sterker dan de dood.
[...]
| |
[pagina 254]
| |
Word echter myn wensch - myn laatsten wensch verhoord,
Dan zal ik u nog eens aan mynen boezem drukken;
Dan hoor ik uit uw' mond voor 't laatst een teder woord...Ga naar eind34
| |
De Deugd als leidsvrouwHet personage van Bekker dat zich verscheurd voelt tussen zwak en sterk, goed en slecht, staat in scherp contrast met de zeven voorbeeldige fictieve schrijvers van de op dat moment al klassiek geworden ‘Brieven’ van Lucretia Wilhelmina van Merken, uitgebracht in haar bundel Het nut der tegenspoeden (1762, herdr. 1768) bij Pieter Meijer in Amsterdam. Getuige het opdrachtgedicht van deze treurspel- en eposdichteres, de ‘grootste dichteresse onzes lands’, was het oogmerk van haar bundel ‘de Deugd’ te noemen als ‘haar leidsvrouw’.Ga naar eind35 Nu zullen maar weinig achttiende-eeuwse auteurs de deugd niet voor ogen hebben gehouden, maar Van Merken maakte er wel een speerpunt van door verschillende deugden als ouderliefde, vaderlandsliefde en vroomheid stuk voor stuk in haar heldinnenbrieven te behandelen. Dit didactisch moralisme zal Paludanus bedoeld hebben toen hij op de winteravond in begin 1763 de zeven fonkelnieuwe ‘Brieven’ (1762) van Van Merken naast de heldinnenbrieven van Ovidius en Pope aan het Leidse Minima crescunt voorhield. Elisabeth Bekker had de stichtelijke poëzie van Van Merken geprezen toen ze in een vertoog over vrouwelijke collega-dichters beweerde dat die beter dan de mannelijke poëten de morele waarden en de bij vrijwel ieder mens aangeboren ‘sens moral’ in verzen kunnen uitdrukken; het was volgens Bekker niet eens mogelijk Van Merkens bundel Het nut der tegenspoeden met de zeven lijvige heldinnenbrieven te lezen zonder te worden gesticht: want dat het thans de eeuw der vrouwen is, denk ik niet, dat my één éénig verstandig man zal betwisten; ten minsten, dienen zy eerst de goedheid te hebben, om ons een' David [epos van Van Merken] te doen zien, [...]. Leest men ooit het Nut der tegenspoeden, zonder gesticht en verbeterd te worden?Ga naar eind36 Inspiratie zal Van Merken niet alleen opgedaan hebben bij de martelaressenbrieven van de door haar levenslang bewonderde dichter Vondel, maar ook bij de collectie van Hendrik Snakenburg (1753), de schoolrector uit Leiden die het hele pakket geschiedenislessen van Oude Testament en klassieke Oudheid tot de vroegmoderne tijd voor zijn leerlingen in heldinnenbrieven had samenge- | |
[pagina 255]
| |
bald, en waaraan Van Merken een lofdicht toevoegde.Ga naar eind37 Zelf presenteert ze ook een historisch overzicht, van de Romeinse tijd tot de zeventiende eeuw, aan de hand van brieven van Charlotte de Bourbon, Maria de Medicis, Louise de Coligny, Jane Grey, de Zweedse koningszoon Leife, Claudius Civilis en Elisabeth I.Ga naar eind38 Hier is geen hartstochtelijke, verscheurende of hopeloze liefde tussen vrouw en man te vinden. De teksten zijn dan ook geen liefdesbrieven maar papieren oproepen aan familieleden tot verbetering van hun gedrag of geloof, hoewel het gevoel toch een belangrijke rol blijft spelen. Mogelijk zocht Van Merken bewust een middenweg tussen de verscheurde hartstochten bij Alexander Pope en de geloofskracht bij haar bewonderde Vondel: ‘Britanje moog’ haar' Pope, ons Holland Vondel eeren'.Ga naar eind39 Ouderliefde is de deugd waarop Van Merken haar Maria de Medicis een beroep laat doen, wanneer ze haar ellendige omstandigheden en haar onschuld breed uitmeet voor haar zoon Lodewijk xiii, om hem te herinneren aan zijn plichten tegenover zijn moeder en hem ervan te overtuigen haar weer op te nemen aan zijn hof: Maria de Medicis aan haaren zoon, Lodewyk den Dertienden, koning van Vrankryk
Schroom niet, ô Lodewyk! dit blad papiers te leezen,
Zo ge alle menschlykheid niet gantsch hebt afgelegd;
Zo ge u nog heugt dat gy my eerbied hebt beweezen;
Zo ooit uw hart was aan uw Moeders hart gehecht.
Beschouw, een oogenblik, myn deerlyk ommezwerven;
Zie my veröuderd door verdriet en droefenis, [...]
Ik wil u, in dit schrift, slechts myne elenden maalen,
U melden hoe myn ziel verlangt naar uw gezicht.Ga naar eind40
Religieuze verdraagzaamheid is wat de tweede moeder binnen de collectie, Louise de Coligny, voorhoudt aan haar zoon Frederik Hendrik; zij smeekt hem de Nederlanders godsdienstvrijheid toe te staan zodra hij zijn broer Maurits opvolgt: ‘Vooräl, myn Fredrik! geef dees jongste beê gehoor: Draag u zachtmoedig in het stuk der Kerkgeschillen’.Ga naar eind41 Dezelfde zachtmoedigheid klinkt door in de woorden van de negendaagse koningin Jane Grey, die in de laatste uren voor haar terechtstelling haar opvolgster Mary 1 vergeeft en aanspoort haar schrikbewind te staken: ‘Verwin der Britten hart door goedheid; niet door schrik. [...] Vaarwel! leef lang! regeer gelukkiger dan ik’.Ga naar eind42 | |
[pagina 256]
| |
Een oproep tot vaderlandsliefde komt uit de mond van een van de populairste personages in de jaren '60 en '70, Claudius Civilis, leider van de opstand van de Bataven tegen Rome, die in het heetst van de strijd tegen de keizers zijn neef Julius Briganticus oproept zijn voorbeeld te volgen en Romes dienst te verlaten om zijn eigen volk te verdedigen: ô Neef! welëer de troost van ons verdrukt Geslacht,
De hoop van 't Vaderland, de vreugd der Batavieren!
Zyt gy tot Romes slaaf verachtlyk opgebragt?
Zult gy, door dienstbaarheid, uw' stam, u-zelv' ontsieren?
Neen [...] Gehoorzaam Rome niet, daar gy gebieden kunt,
Keer eindlyk tot uw pligt, uw Vaderland, uw Vrinden.Ga naar eind43
En passant krijgt de lezer de Bataafse mythe voorgeschoteld; de brief is gedateerd 1761, juist toen de discussie over de ligging van het al dan niet historische Batavia en de betekenis van de Bataven voor de geschiedenis van de Republiek weer hoog was opgelaaid.Ga naar eind44 Vroomheid is de deugd die het van alle andere wint, en dit is de deugd waar koningszoon Leife Erikson zich het vlijtigst op toelegt. In de hoop vergeving te vinden voor zijn eigenzinnige gedrag doet de prins aan zijn vader Erik de Rode van Zweden uitgebreid verslag van zijn bekering tot het christendom, met als doel diens hart te ‘bestraalen met het Evangelilicht’. Leife vertelt voor zijn vader de gehele heilsgeschiedenis na zoals die door een aan de kust van Groenland gestrande noorman aan hem is overgedragen. Fragmenten uit het verhaal luiden: Dat, toen men zich misgreep in 't schenden dier geboden,
Door Christus komste op aard' vergeeving wierd verworven.
Die Heiläanbrenger was, naar zijn bericht, Gods Zoon;
Geboren uiteen maagd, en aan een kruis gestorven,
Doch op den derden dag verreezen uit zyn graf. [...]
Hy sprak my van een Oud en van een Nieuw Verbond,
En hield my menigwerf verrukt en opgetoogen;
En schoon ik in het eerst zyn leering niet verstond,
Ze ontwond zich zelf eerlang, en stond my klaar voor de oogen.Ga naar eind45
| |
[pagina 257]
| |
Dat er ten slotte binnen het christendom maar één ware kerk is, krijgt de lezer van Van Merkens bundel van twee personages te horen. Schrijfster Charlotte de Bourbon laat zich voorstaan op haar protestantse denkbeelden tegenover de man met wie zij jaren later zou trouwen, Willem van Oranje. Hij verneemt alles over haar afkeur van het rooms-katholieke ‘bygeloof’, terwijl zij nog als jeugdige abdis ‘door Vaders dwang geprangd’ gevangen zit in een ‘aaklig klooster, door Schynheiligheid bewoond’: De wierookdamp stygt hier ten hemel met zyn geuren,
Alsöf Gods Majesteit gepaaid wierd met wat smooks.
ô! Hoe veel heiliger moet ik uw' Godsdienst keuren!
Die wyd aan God het harte, en deeze een handvol rooks.Ga naar eind46
Geschokt reageert het laatste personage, Elisabeth 1, zodra ze heeft vernomen dat Hendrik de Grote is overgegaan naar de rooms-katholieke kerk. Ze spoort hem aan zijn dwaling in te zien en net als zij ‘'t Hervormd Geloof’ trouw te blijven: ‘Wat dwaasheid gaat u aan, dat gy in 't duister dwaalt, U, met uw Volk, verblind en neêrstort in elende?’ Hendrik moet een voorbeeld nemen aan Elisabeths volharding in het ware geloof, althans voor zover het een held past zich aan een maagd-koningin te spiegelen. Hier klinken de martelaressenbrieven van Vondel in door, hoewel die juist geloofstrouw aan Rome voorhielden: Hoe! leeren van een Maagd? dat zoude een' Held ontëeren.
En echter is die Maagd u rustig voorgegaan;
Geen kroon, geen troon heeft haar haar' Godsdienst af doen zweeren.Ga naar eind47
De tegenstellingen met de brieven in de lijn van Pope, Macquet en Bekker tekenen zich wel heel scherp af. Waar daar de nadruk ligt op liefdesconflicten en de omgang met hartstocht en verlangens tussen vrouw en man (waarbij het de bedoeling was de menselijke natuur en innerlijke verscheurdheid in verzen te volgen), worden bij het type Van Merken morele voorbeelden uitgebeeld die nadrukkelijk wijzen op vaderlandse en familieplichten en op het ware geloof. Mochten Vondels martelaressenbrieven hier inderdaad ten voorbeelden hebben gestaan, dan zijn ze door Van Merken inhoudelijk én in lengte overtroffen. Toch zien goede lezers evengoed overeenkomsten tussen Van Merken en Pope: aan emoties wordt in beide soorten brieven veel ruimte gegeven. Hoe ijverig een figuur als koningszoon Leife zijn vader ook probeert te bekeren, hij | |
[pagina 258]
| |
kan een pagina lang smeken of zijn vader hem uit liefde wil vergeven. Ook Maria de Medicis ontroert wanneer ze op haar sterfbed naar haar zoons aandacht verlangt. Overigens zou literator en heldinnenbriefauteur Hendrik Collot d'Escury in 1830 de verzameling van Van Merken nog aanbevelen in zijn overzicht Holland's roem in kunsten en wetenschappen, waarin hij de Maria de Medicisbrief ‘vol gevoel’ het liefst in z'n geheel had willen citeren, en toegeeft dat hij bij het lezen van de Civilisbrief met ‘zoo veel krachtige trekken’ heeft gehuild.Ga naar eind48 Wanneer Paludanus in de winter na het verschijnen van Van Merkens ‘Brieven’ voor het Leidse studentengenootschap spreekt ‘Over de navolging’, kiest hij niet tussen Pope of Van Merken, maar zegt dat beiden ten voorbeeld strekken. De ‘Sapho onzer eeuw’ heeft evenals Pope bewonderaars en navolgers gehad. Een eerste getuige is literator Henri Jean Roullaud, een Franse réfugié en enthousiast vertaler en commentator van Boileau's Art poétique. In 1773, tien jaar na Paludanus, droeg hij op een lenteavond in Amsterdam voor het op theorie beluste genootschap Diligentiae Omnia een ‘Verhandeling over de Heldenbrieven’ voor, als aanvulling op Boileau's poëtica waarin de heldinnenbrief nog niet voorkomt.Ga naar eind49 Roullaud prijst de brieven van Van Merken aan als de beste tot dan toe en bovendien beschouwt hij zulk soort historische en stichtelijke heldinnenbrieven als kenmerkend voor de Republiek. Om te beginnen verwijt hij Ovidius in zijn Heroides te veel toegespitst te zijn geweest op de liefde: Ovidius is de eerste Uitvinder der Heldenbrieven. Men vind 'er verscheiden in zyne Werken; doch hy schynt die meerendeels aan de Min toegewyd te hebben [...] en deeze eenpaarigheid van onderwerp neemt veel weg van deszelfs bevalligheid.Ga naar eind50 Wie in navolging van Ovidius zijn of haar ‘Helden- en heldinnenbrieven’ altijd over de liefde wil laten gaan, maakt volgens Roullaud een verkeerde keus. Er zijn sinds Ovidius immers al talloze gebeurtenissen en situaties van groot historisch belang in heldinnenbrieven uitgedrukt en er is al menige zedeles in gepredikt door mannelijke en vrouwelijke figuren van verschillende rangen en standen: Men zou hieruit hebben mogen besluiten dat die Dichtwyze voor geene andere stoffen vatbaar ware; 't geen de ondervinding in laater tyden echter heeft tegengesproken, nadien groote Dichters sedert de gewigtigste gebeurtenissen, de treffendste omstandigheden, de ernstigste onderhandelingen, de leerzaamste raadgeevingen en de fraaiste zedelessen op dezelfde wyze, met den gelukkigsten uitslag hebben beschreven en zo- | |
[pagina 259]
| |
wel Helden als Heldinnen, als Minnaars en Minnaressen, Wysgeeren en Redenaars, Vorsten en Onderdaanen als briefwisseling houdende, hebben ingevoerd, en daarby al 't fraeye van de Poëzy met het mey der Histori- Zede- en Redeneerkunde en 't verhevene der Wysbegeerte hebben ten toon gespreid; zodat thans die brieven geen der minste stukken in de Dichtkunde zyn geworden.Ga naar eind51 De heldinnenbrief was er in de Nederlandse letterkunde volgens Roullaud al vroeg bij, in elk geval lang vóór buurland Frankrijk met zijn ‘Heroïden’. De dichtsoort is hier in de Republiek zo populair dat er bijna geen poëziebundels zónder ‘heldenbrief’ te vinden zijn. Maar te midden van al deze exemplaren staan die van stadsgenoot Lucretia van Merken op nummer één: De Nederduitsche Dichters hebben al vroeg zich hier in geoefend: weinig Dichtkundige Werken zyn 'er, onder welken niet een of andere Heldenbrief word gevonden. De Sapho onzer eeuw, in deeze stad woonachtig munt daarin uit. Maar in Vrankryk zyn zy lang onbekend gebleven [...].Ga naar eind52 Deze voorkeur van Roullaud voor het brieftype van Van Merken vond navolging. Ze blijkt door het genootschap Diligentiae Omnia, waar de lezing plaatsvond, al snel te zijn overgenomen. Een jaar later stonden er drie historische brieven van Diligentiae-lid Anthony Hartsen in de gebundelde Letteröeffeningen (1774), die met hun personages Brutus (een brief aan Cicero) en Cassander en Statira, nogal aan de brieven van Van Merken doen denken. Ook in Sara Maria van der Wilp is de invloed van Van Merken te herkennen. Deze Amsterdamse dichteres van stichtelijke en gelegenheidsverzen prijst in het voorwerk van haar eigen Jacoba van Beierenbrief, gepubliceerd bij hun gezamenlijke uitgever Pieter Meijer (ed. 1772),Ga naar eind53 de zeven eerstelingen van Van Merken: Ik word verrukt, wanneer ik 't zevental
Der Brieven lees, met zo veel kunst geschreven,
Waar Oudheid- en Geschichtkunde overäl
Ons blyk op blyk van uwen leeslust geeven.Ga naar eind54
Van der Wilp zal met haar uitbeelding van een plichtsgetrouwe Jacoba van Beieren de deugdzame karakters van Van Merken hebben willen imiteren. De gravin is namelijk niet als minnares, maar als gevangene van haar neef Filips van Bourgondië voorgesteld, vlak voordat ze in 1425 in mannenkleding weer uit het | |
[pagina 260]
| |
Gentse Gravensteen zou ontsnappen. De brief is een apologie voor de bloedige strijd die Jacoba van Beieren telkens is begonnen om haar erfbezit terug te krijgen en voor de drie huwelijken en een enkele scheiding die zij tot dan toe telkens met de beste bedoelingen is aangegaan. Neef Filips moet een dergelijke plichtgetrouwe nicht toch onmiddellijk willen vrijlaten? In het volgende fragment is de schrijvende Jacoba aangekomen bij haar derde, juist weer ontbonden huwelijk met de Engelse hertog Humphrey wiens militaire macht ze noodgedwongen een keer voor eigen doeleinden had ingezet: Ik heb myn trouwverbond niet roekeloos geschonden,
Neen; wien die laster raak', zy hecht geenszins op my.
Het Pauselyk verlof had deezen knoop ontbonden;
Des keurt my 't rein gemoed van schandlyke echtbreuk vry.
Dat ik gepoogd heb my met 's nabuurs magt te sterken,
Is dit een toeleg, die men billyk in my wraakt? [...]
Neen: 'k laat uw Hoogheid zelf daarover 't vonnis vellen.
'k Heb tot geen ander eind' het Britsche zwaard gewet,
Dan om door 't heilig recht me in 't erfbezit te stellen, [...]Ga naar eind55
De strijdvaardige Jacobafiguur van Van der Wilp twijfelt niet en kent geen innerlijke conflicten, laat staan dat er in haar brief ‘zoete bewegingen en gevoelens van het (verliefde) Harte’ zijn gevolgd. Zeer interessant is dan ook het verschil met de Jacobafiguur van Elisabeth Bekker, die prompt in 1773 háár versie van de gravin zou uitgeven die, zoals boven aangehaald, op het voorbeeld van Pope was geïnspireerd en volgens eigen zeggen juist níét is ‘voorgesteld als een voorbeeld van volmaakte deugd, verheven boven zwakheden’, maar als ‘eene stervende Vorstin, ongelukkig buiten haaren schuld’, schrijvend aan haar laatste geliefde. Hoe volkomen anders van toon houdt de Jacobafiguur van Van der Wilp haar neef aan het eind zelfs nog een kleine vorstenspiegel voor: Gedenk dat 's Hemels wraak geen Vorsten zal verschoonen,
Die door misbruikte magt in 't aanbetrouwd bewint,
Uit schandelijke eigenbaat, met gunst de strafbren loonen,
En by wien de onschuld troost, noch hulp, noch toevlucht vind.Ga naar eind56
In de grote tegenstelling die zich blijkbaar tussen de heldinnenbriefauteurs in deze jaren had ontwikkeld, staat Willem Hendrik Sels, stadsgenoot, eposdich- | |
[pagina 261]
| |
ter en lid van het Haagse Kunstliefde, weer aan de kant van Van Merken. Zijn brief uit naam van Anna Boleyn bijvoorbeeld, een van zijn negen verder vooral op het Oude Testament gebaseerde bijdragen in de Brieven en bespiegelingen van 1763, is een uitbeelding van een moreel exemplum: de tweede van de in totaal zes vrouwen van Hendrik viii, gevangen voordat ze in mei 1536 zou worden onthoofd, pleit zich vrij van de smetten op haar status als volmaakte echtgenote. Anna Boleyn probeert de valse beschuldiging van overspel die als doel had haar plaats naast de koning vrij te maken voor zijn derde vrouw, uit alle macht te weerleggen: Neen Henrik; toets my vry, myne onschuld sneuvelt niet.
Noit zal ik my aan 't vuur van zulk een misdaad zengen,
Die in zyn onschuld lydt, draagt lydzaam zyn verdriet.Ga naar eind57
Een Ovidiaanse heldin zou de ontrouw van haar man met bloedvergieten willen wreken. Maar de Annafiguur van Willem Sels kan rustig verdragen dat haar man haar op grond van onterechte beschuldigingen in de Tower heeft opgesloten. Als vrome christen bidt ze zelfs dat God hem vergeeft: Gy hebt een andre maagd misschien ter vrouw' verkooren.
En om die vrouw moet ik, ô ramp! ter slachtbank gaan.
't Is wel myn vorst! geniet, geniet uw weelde en lusten.
Bemin en word bemind; ik zal geduldig zyn;
Rust op uw bruiloftbed, in 't graf zal Anna rusten:
Drink huwelyks wynen, ik zal drinken hemelwyn.
Verwacht niet, dat myn ziel om wraak by God zal weenen,
Een recht ootmoedig hart een christen wraakt de wraak.
De hemel, hoope ik, zal uw zyn genaê verleenen.
Verschooning voor uw schuld, is 't wit waar naar ik haak.Ga naar eind58
In het volgende fragment lijkt ook Willem Sels te verwijzen naar de martelaressenbrieven van Vondel, waardoor de indruk ontstaat dat behalve Van Merken meer achttiende-eeuwse dichters hun historisch-stichtelijke heldinnenbrieven op Vondel baseren: De alziende rechter woont en heerst en leeft om hoog.
Daar zult gy eenmaal my, van uw gedoemd, zien praalen
| |
[pagina 262]
| |
Met eenen lauwertak, gelyk een mart'laares;
Daar zult gy voor de wet, die my ontzielt, betaalen:Ga naar eind59
Er is ten slotte nog een vierde stadsgenoot te scharen aan de ‘kant’ van Van Merken: de Amsterdamse koopman Pieter (Huisinga) Bakker. Hij dichtte in 1770 een zeer stichtelijke brief op naam van Suzanna van Oostdyk aan haar aanstaande echtgenoot ds. Arnoldus Geesteranus, die als vervolgde remonstrant in de jaren '20 van de zeventiende eeuw in Loevestein gevangen had gezeten.Ga naar eind60 Uitgever Pieter Meijer had er in Bakkers Poëzy (1773) een inleiding bijgevoegd over de bronnen van de brief en het predikantschap van Geesteranus; opvallend genoeg wordt hier opgemerkt dat het in de brief gaat om een onderwerp waar dichter Bakker niet lijfelijk bij aanwezig is geweest en dat hij dientengevolge met weinig geestdrift heeft kunnen uitbeelden. Niet dat het verboden is om ‘nette en treffende gevoelens’ te verzinnen, haast hij zich eraan toe te voegen, en er spreken zeker ‘sentimenten van de Vryheid en de welvaert des Vaderlands’ uit, maar die zijn onstaan uit ‘redenkavelinge’ en bevatten alleen een ‘zwier van hartgevoelens’. In deze inleiding klinkt zowaar anti-reclame voor de stichtelijke heldinnenbrief: Een dichter, die een gezond verstand, een teder hart, en eene tikje verbeelding bezit, mag, door redeneeringe, uit onderwerpen en gebeurten, waer aen hy zelf geen deel hadt, gevoelens scheppen, welken net en treffende zyn; evenwel zullenze, doorgaends, in vuur en kragt niet opkonnen tegen gevoelens, uit eigen bevindinge geboren, en waerin het hart zelf gemengd is geweest. By voorbeeld: de sentimenten van de Vryheid en de welvaert des Vaderlands spruiten hier uit overtuiginge en redenkavelinge; de gevoelens van Susanna van Oostdijk, schoon de kunst hun den zwier geeft van hartgevoelens, die deeze Maegd, in haeren toestand, beheerschten, zyn egter alleen door overdenkinge en verbeeldinge geschetst: het hart van den Poëet werdtze niet gewaer.Ga naar eind61 Het is dus duidelijk dat Van Merken met haar Brieven binnen Amsterdam indruk heeft gemaakt en collega-dichters heeft geïnspireerd. Dat het respect ook buiten Amsterdam groot was, is minder makkelijk te bewijzen, maar het zal toch niet voor niets zijn geweest dat Van Merkens bundel met in totaal negen lange heldinnenbrieven te raadplegen waren in de bibliotheek van het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt en dienden als aanmoedigingsgeschenk voor ‘aankweekelingen’.Ga naar eind62 Toen zij overleed in 1789 zijn er door de Leidse genootschapsleden van Kunst wordt door arbeid verkregen kosten noch moeite gespaard om een ge- | |
[pagina 263]
| |
denkteken voor de dichteres op te richten, een eer die verder alleen Vondel te beurt gevallen was.Ga naar eind63 | |
TegenstandDat de invloed van Van Merken anderzijds ook niet te groot moet worden ingeschat, blijkt uit het feit dat menigeen zich niets aan haar voorbeelden gelegen heeft laten liggen. Zo dichtten de leden van het Leidse genootschap Yver dort leren hun brieven van 1766 in pastorale trant met personages als Tirsis, Damon, Klimene, Dorilas, Leander en Leonoor; met dergelijke schrijvers is het zelfs de vraag of de brieven wel tot het genre behoren. Dominee Gerhard Theodorus de Cock pakte het genre weer veel degelijker aan, maar de opzet van zijn vier historische Brieven in zijn Leeuwardense Proeve (1765) wijkt sterk af van de voorbeelden van Van Merken. De Cock maakte zich niet druk om deugd of didactiek, maar mengde zich in het discours over de verhouding tussen poëzie en historische werkelijkheid: in hoeverre mogen dichters de feiten naar hun hand zetten? Hij besteedt een hele voorrede en menige voetnoot aan de noodzakelijke aanpassingen, ‘de geringe verschikking der gebeurde zaaken’, die hij heeft moeten maken ten opzichte van Jan Wagenaars ‘uitmuntende’ Vaderlandsche Historie.Ga naar eind64 De voorrede van De Cock is een van de weinige in de geschiedenis van de heldinnenbrief waarin rekenschap wordt afgelegd over de karakteruitbeeldingen. Zo wijkt zijn schrijfster Jacoba van Beieren met haar opmerkelijke inschikkelijkheid af van de hoofdpersoon in het veelgespeelde treurspel Jacoba van Beieren van Jan de Marre.Ga naar eind65 De dichter legt uit dat hij het pleidooi van zijn Jacobafiguur kracht wilde bijzetten juist door neef Filips van Bourgondië, tot wie Jacoba zich smekend richt om haar geliefde vierde echtgenoot vrij te laten, ‘vooral niet te vertoornen’. Zodoende legt de schrijfster al in een van de eerste verzen van haar brief zonder bezwaar het erfbezit aan de voeten van haar neef: Brief van Vrouw Jakoba, Graavin van Holland, aan haren neef Filips, Hertog van
Bourgondië
Grootmoedige Filips, zo immermeer de liefde,
Die door een' wond're kracht ons snoert aan haar gebied,
Het fiere heldenhart in uwen boezem griefde,
Verwerp dan toch de beê van Vrouw Jakoba niet!
| |
[pagina 264]
| |
Ik smeeke om geen gezag, u plechtig afgezwooren.
De Graaflijkheid bekoort mij thans niet meer, God' dank!
Behoud haar vrij, ik zal u in 't bezit niet stooren:
Maar bidde om waarder goed, om mijn gevangen Frank!Ga naar eind66
Met de deugdzaamheid van Van Merken heeft deze smeekbede van Jacoba niet meer te maken dan de opmerking in de voorrede dat De Cock hoopt dat er in de woorden van zijn personage ‘niets’ staat ‘dat tegen 't voegelijk betaamen strijdt’.Ga naar eind67 Regelrechte oppositie tegen Van Merken werd gevoerd door de winnaar van de prijsvraag die de nog jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1775 had uitgeschreven voor een verhandeling over het dichterschap. Inzenders hadden een antwoord moeten formuleren op de vragen welke retorische doelen dichters behoren na te streven en welke onderwerpen zich in het bijzonder lenen voor poëzie.Ga naar eind68 Het winnende betoog kwam uit Leiden, en wel van een van de actieve leden van de Maatschappij, de literator en voormalig doopsgezind predikant Cornelius van Engelen.Ga naar eind69 Dichten, schrijft Van Engelen, wordt door iedereen omschreven als het opwekken van emoties: ‘Alle de bepaalingen, die my van de Digtkonst zijn voorgekoomen, loopen op het roeren der hartstochten uit.’ Daarbij moeten dichters een balans zien te vinden tussen het opwekken en het weer kalmeren van al die lezersgevoelens, iets waarin bijvoorbeeld Vondel beter was dan Poot. De literator kiest vervolgens in het debat over het ‘utile dulci’ van Horatius primair voor het vermaken en behagen van de dichtkunst ten koste van het onderrichten en stichten. In het tweede deel van de inzending komt Van Engelen aan bij de heldinnenbrief. Op de vraag welke thema's het meest geschikt zijn voor de poëzie, antwoordt hij ronduit: alles wat draait om ‘hethartstogtelyke’.Ga naar eind70 Onderwerpen kunnen ontleend zijn aan de natuur, de godsdienst of de geschiedenis, zolang ze maar de verbeelding en de emoties aanspreken. Daarop volgt ter illustratie een fragment uit een heldinnenbrief. Tegen de verwachting in wordt die niet als exemplarisch voor het hartstochtelijke beschouwd, maar als voorbeeld van hoe het juist niet moet. Het gaat om Van Merkens ‘Leife aan zynen vader Erik’. Van Engelen stelt met afgrijzen vast dat in het volgende fragment niet wordt geschilderd wat ‘voor het penseel vatbaar’ is, maar veeleer iets wat op een systematisch-theologische redenering lijkt: | |
[pagina 265]
| |
[...] Hy geev' ons klaar bericht,
Dat boven Zon en Maan, en alle starrekringen,
Een eeuwig wezen woont, in ongenaakbaar licht;
Een God, die 't wezen gaf aan alle stervelingen;
Dat alles, wat wy zien, gevormd is door zijn magt [enz.]Ga naar eind71
Of Van Merken zich verdedigd heeft tegen deze late kritiek op haar werk is niet bekend. Ze zou zich vast beroepen op haar opdrachtgedicht bij de ‘Brieven’, waarin ze met de gebruikelijke bescheidenheid naar ‘de Deugd’ als ‘haar leidsvrouw’ verwijst. Het Horatiaanse nut heet hier ‘het waare nut’, dat het vermakelijke in de poëzie altijd strak in de hand moet blijven houden: Dees toonde haar wat stof zy moest verkiezen,
Dees duldde nooit, dat ze, uit verkeerden smaak,
Het waare nut zou uit het oog verliezen,
Terwyl zy doelde op 't speelend kunstvermaak.Ga naar eind72
Waarschijnlijk beschouwde Van Merken zichzelf op dit punt als opvolgster van haar grote voorbeeld Vondel. Toch waren ook zijn brieven van martelaressen in de achttiende eeuw controversieel, ondanks de publieke bewieroking die zijn werk in het algemeen in het genootschapsleven te beurt viel.Ga naar eind73 Een van de weinige theoretici van de heldinnenbrief, de eerder geciteerde Johan Macquet die in de voorrede van zijn ‘Joodsche Heldinnebrieven’ het voorbeeld van Alexander Pope prijst, sprak dan ook op dezelfde plaats zijn afkeur uit over de martelaressenbrieven, met name over de verheven toon, de geleerdheid en het vernuft. Het sentiment en het ‘Teer, eenvoudig Schoon’ dat tot uitdrukking had moeten komen, is bij Vondel onzichtbaar door de deftigheid van de schrijfsters. Hun geleerdheid belemmert de ontroering bij de lezers (dit verwijt van te grote geleerdheid krijgt Vondel vaker in de achttiende eeuw). Macquet vat samen: ‘Het Aendoenlyke, dat in Vondels Maegdenbrieven is, ligt begraven onder het Kunstige:’ Vondel, wiens Maegdenbrieven men wel mag lezen, zet het meer op een' verheven dan teeren toon. Zyne Maegden blaken van een godlyk vuer en heilige liefde voor den hemelschen Bruidegom, en voeren daerom met recht eene manlyke tael. Daer is echter dikwerf in hare reden wat veel geleerdheid en vernuft, die mogelyk niet te wel en voegen by hare uitterste rampen. Zonder twyfel hadt deze Dichter zyne Maegdenbrieven | |
[pagina 266]
| |
gewigtiger gemaekt, zoo hy in de reden zyner personaedjen wat meer sentiment en eenvoudige teerheid by hare deftigheid gebragt hadt. Men verwondert zich wel over de ongemeene standvastigheid dier Martelaressen; doch haer lyden en yver worden bedekt door den grooten tooi en geleerdheid harer reden, des men het Harte naeuwlyks voelt aengedaen door eene stof, die anders zoo geschikt is om tot het gemoed te spreken. Het Aendoenlyke, dat in Vondels Maegdenbrieven is, ligt begraven onder het Kunstige.Ga naar eind74 Zelfs Ovidius deed het ten slotte in de ogen van Macquet nauwelijks beter. Niet meer dan drie exemplaren van zijn Heroides kunnen door de beugel: Dido aan Aeneas (7), Leander aan Hero (18) en het antwoord van Hero (19); ‘Het Teer, eenvoudig Schoon ligt in deze minder onder de weeldrigheid van Naso's geest bedekt dan in de anderen.’ De enige zeventiende-eeuwse brief die ermee door kan is die van P.C. Hooft: ‘Zyn Brief van Menelaus aen Helene bevat meer sentiment dan de Brieven van Ovidius en Vondel.’Ga naar eind75 | |
SubconclusieDe conclusie van dit eerste deel van het hoofdstuk luidt, kortom, dat de jaren '60 en '70 werden gedomineerd door twee stromingen in de heldinnenbrieven, die al snel door Paludanus waren gekarakteriseerd als een richting ‘Pope’ en een richting ‘Van Merken’. In beide soorten werd het gevoelsleven van het schrijvende personage beschreven, maar bij de een draaide alles om liefdesverlangens en -conflicten, terwijl bij de ander voornamelijk deugden werden uitgebeeld. De dichters-literatoren waren verdeeld: Macquet spoorde aan ‘de zoete bewegingen en gevoelens van het (verliefde) Harte’ te volgen en dichtte zelf over de zielsverwantschap van onder meer Sara en Abraham. Aan zijn kant stonden Elisabeth Bekker (‘'t is Jacoba; die ongelukkige, die gevoelige Vorstin’) en twee directe navolgers van Pope en Dirk Smits, Margareta Geertruid van der Werken en Pieter Leuter.Ga naar eind76 Cornelius van Engelen veroordeelde zelfs de theologische bespiegelingen in een vrome brief van Van Merken, die niet voldoende gewijd zou zijn aan ‘het roeren der hartstochten’, waar poëzie zijns inziens altijd ten volle op gericht moest zijn. De vrome brieven van Van Merken, waarin christelijke en vaderlandse deugden vooropstaan, hebben minstens evenveel navolging gevonden. In haar trant dichtten Sara Maria van der Wilp, Antony Hartsen, Willem Sels en Pieter Hui- | |
[pagina 267]
| |
singa Bakker. Literator Henri Jean Roullaud sprak zich zelfs uit tégen de Heroides van Ovidius omdat die te eenzijdig gericht zouden zijn op de liefde, en vóór heldinnenbrieven waarin ‘Histori-, Zede- en Redeneerkunde en 't verhevene der Wysbegeerte’ waren vermengd en die dus belangrijker zaken behandelden. Over het literaire voorbeeld bij uitstek uit de zeventiende eeuw, de martelaressenbrieven van Vondel, waren de vertegenwoordigers van beide stromingen het dan ook niet eens. ‘Britanje moog’ haar' Pope, ons Holland Vondel eeren' zou Van Merken zelf dichten, waarbij ze de grote Vondel op verschillende punten navolgde, en ook Willem Sels verwijst in voorrede en verzen naar geloofsoffers en martelaarschap. Pope-voorstander Macquet daarentegen meent dat de lezer van de martelaressenbrieven ‘het Harte naeuwlyks voelt aengedaen’; ‘haer lyden en yver worden bedekt door den grooten tooi en geleerdheid harer reden’. Ovidius ten slotte heeft het in deze jaren altijd fout gedaan. Werden zijn Heroides door de historisch-stichtelijken veroordeeld door hun eenzijdige gerichtheid op de liefde, door de navolgers van de zoete bewegingen en gevoelens van het hart werden ze afgewezen omdat ‘de weeldrigheid van Naso's geest’ de schoonheid van de meeste ervan bedekt. | |
Meer heroïek, meer historie, meer uitroeptekens!
| |
[pagina 268]
| |
Het jonge en ambitieuze, in 1772 opgerichte Kunstliefde is bekend door de luisterrijke jaarvergaderingen in een van de zalen van het Mauritshuis waar ook de Kunstkamer met de bibliotheek en het archief werd bewaard, en de oprichters hebben zich zogezegd laten leiden door ‘eene zuivere zucht tot de meeste bevordering der volschoone Poëzij’ om ‘de eerste fondamenten tot eenen Kunsttempel te leggen’. Maar het waren toch vooral de buitengewone of buitenleden van het genootschap afkomstig uit de hele Republiek die de reeks bundels Proeven van poëtische mengelstoffen vulden.Ga naar eind78 Zij waren verplicht vier gedichten of één groot gedicht per jaar in te sturen. Om hen draaide de hele organisatie met prijsvragen, bestuursvergaderingen op zaterdagavonden in het Mauritshuis en met een hiërarchie van ‘aankweekelingen’ in opleiding tot honoraire leden en mecenassen uit de landsregering en de Haagse vroedschap. De contacten met al die buitenleden vonden noodgedwongen schriftelijk plaats en de inzendingen waaronder heldinnenbrieven werden vooraf door de speciaal aangestelde bestuurders of commissarissen streng geselecteerd en geredigeerd. Het commentaar ging samen met de oorspronkelijke stukken terug naar de inzenders die alles moesten verwerken tot nieuwe versies en vervolgens moest het hele pakket weer naar Den Haag. Wat daarvan over is, is te vinden in het genootschappelijke archief met in totaal honderden pagina's Taal- en Dichtkundige Aantekeningen der Bestuurderen.Ga naar eind79 Een deel daarvan betreft heldinnenbrieven: vanaf hun eerste verschijnen in de Proeven van 1778 tot 1783. In dat jaar zullen de politieke omstandigheden het becommentariëren hebben bemoeilijkt. Misschien is het werk uit veiligheidsoverwegingen achterwege gelaten. Van de laatste brieven rest dan ook alleen de kopij. Al dit archiefmateriaal vormt de basis voor het onderzoek in deze en de volgende paragraaf. De bestuurders letten zowel op taal, stijl als ideologie. Ze bekritiseerden de woordkeuze van de personages, de dichterlijke kundigheid en de taalkundige correctheid van de stukken, meestal ook in die volgorde. Omdat de aanwijzingen praktisch van aard zijn, komt theorie over de dichtkunst er maar in een enkel geval expliciet aan te pas. De ‘poetica’ zal dus uit de opmerkingen moeten worden afgeleid.Ga naar eind80 De eerste dichter was zoals zal blijken niet de beste, maar wel een interessant geval. Hij had twee brieven ingestuurd voor het zesde deel van de reeks Proeven (1778), zoals gebruikelijk ondertekend met initialen: J.A.B.Ga naar eind81 Uit de naamlijst blijkt dat het om Jan Aukes Backer gaat, koopman en toneeldichter in Harlingen en nog niet lang actief buitenlid van het genootschap.Ga naar eind82 Backers inzendingen werden in de Aantekeningen niet gespaard. Men had in Den Haag niet | |
[pagina 269]
| |
alleen kritiek op zijn woordkeuze en spelling,Ga naar eind83 maar eveneens zwaarwegend commentaar op de karakterschildering van zijn personages. Held Pyrrhus of Neoptolemus, zoon van Achilles, klaagt in zijn liefdesbrief aan de Trojaanse koningsdochter Polyxena hoe hem het samenleven met haar onmogelijk wordt gemaakt. Hij kan volgens Odysseus geen aanspraak maken op de Trojaanse prinses omdat ze als oorlogsbuit Agamemnon toebehoort: ‘Mevrouw! verneem [...] hoe zij mijn daaden [...] loonen, En door Ulyses tong al vleiende mij hoonen.’Ga naar eind84 Zelfs Pyrrhus' roem als strateeg helpt hem niets, zou Odysseus hem persoonlijk hebben meegedeeld: 'k Beken, uw krijgsbeleid is dikwerf ons gebleeken,
En Dardaans oude vest voor uwen arm bezweeken.Ga naar eind85
Zoiets moet er in de oorspronkelijke versie hebben gestaan. Maar de bestuurders van Kunstliefde achtten dat ‘krijgsbeleid’ niet van toepassing op held Pyrrhus: ‘heldendeugd zou beter vallen in 't karakter.’ Ook mochten de Griekse raadsleden niet aansturen op een schikking: ‘Het is hier al te flaauw.’ Backer stelde vervolgens zijn versregels in fermere taal. In de nieuwe versie eisen de Griekse raadsleden dat Pyrrhus zijn plicht doet en van Polyxena afziet: Zij klaagen, en met recht; en 't geen hun hoop verwacht,
Is dat hij zijnen pligt, gelijk 't hem voegt, betracht.Ga naar eind86
Maar Pyrrhus zegt vervolgens in zijn brief dat hij vanzelfsprekend weigerde om Polyxena af te staan. Het was genoeg dat zijn vader Achilles ooit afstand had moeten doen van zijn geliefde Briseïs, hém zal dat niet overkomen. Desnoods zal hij de Grieken doden en hun lichamen in de rivier de Simoeis werpen, zodat ze naast die van de Trojanen komen te drijven: Dat eer de Simoïs, nog laauw van 't Trooische bloed,
Door Grieksche lijken zwelle, uit dollen overmoed.Ga naar eind87
Waar slaat dat op, vroegen de bestuurders zich af, die laatste woorden zijn ‘geheel ledig’. Backer kon zijn held beter laten zeggen ‘ik tart hunn' overmoed.’ En aldus zou geschieden.Ga naar eind88 De daaropvolgende twee versregels ondervonden algehele afkeuring. Wat er oorspronkelijk stond is niet meer te reconstrueren, maar het paste ‘geensins in het karacter van Pyrrhus in't voorbijgaan zulk eene aan- | |
[pagina 270]
| |
merking te maaken.’ In plaats daarvan voegde Backer een paar verliefde woordjes toe, die in onze ogen juist een beetje uit de toon vallen: En gij mijn schoone, mijn geliefde Troojaanin!
Mij vrij moogt volgen naarde wenschen van mijn min.Ga naar eind89
Op deze manier geven de Aantekeningen veel prijs. Jan Backer moest zijn personage krachtiger uitbeelden door hem ferme taal uit te laten slaan zonder loze kreten. Anderen moesten over hem spreken als een man met ‘heldendeugd’. Hetzelfde gold voor Backers brief ‘David aan Abigaël’ die al in de herfstmaand van 1777 was besproken. De bestuurders meenden dat ook deze ‘sterker en vuuriger van stijl mogt weezen.’ Dat betekende dat David heroïscher afgebeeld moest worden, en bovendien hartstochtelijker - hij kwam immers uit het Oosten: ‘David, een Held, een man dus altijd levendig en moedig van Geest, beminde. Welk een heftige hartstogt, vooral in een Oosterling!’Ga naar eind90 De Aantekeningen zijn niet alleen uit op heroïsering van de karakters. Ze doen ook principiële uitspraken over de verantwoording van de stofkeuze. Aan dit ideaal beantwoordde de brief van Pyrrhus beslist niet. Het venijn zat in de staart van het commentaar waar de bestuurders hun bedenkingen hebben geuit tegen de aard van de brief. De inhoud zou niet gebaseerd zijn op historisch materiaal. Homerus, Euripides, Vergilius, Ovidius noch Seneca maakten gewag van een affaire tussen de zoon van Achilles en de dochter van Priamus. Backer zou zijn stof wel hebben ontleend aan het toneel.Ga naar eind91 Daarop volgt een zeldzaam stukje theorie: heldinnenbriefauteurs dienen zich altijd nauwkeurig aan de historische feiten te houden. Hun brieven moeten een ware gebeurtenis betreffen of op authentieke stukken zijn gebaseerd. Ze zijn immers geen toneeldichters (wat Backer overigens zelf ook was) die de feiten wél naar hun hand mogen zetten: ‘Het staat een Toneeldichter vrij eene historie naar zijn zin te verschikken, ja geheel te verdigten. Een Toneelstuk maakt een geheel, welk zich zelfs dient te verklaaren.’ Dichters van heldinnenbrieven bezitten die vrijheid om een plot te verzinnen daarentegen niet; zij zijn verplicht dicht bij de algemeen bekende geschiedkundige feiten te blijven: Maar in een brief als deeze is, moet men bij de historij blijven. Of men wordt onverstaanbaar, zoo men dit uit moderne Toneelstukken wil ontleenen. Met een voetnoot kon de Pyrrhusbrief dan ook flink opknappen.Ga naar eind92 | |
[pagina 271]
| |
Vermaningen als de bovenstaande waren niet nodig bij een andere heldinnenbriefauteur in de Proeven van 1778, oud-gediende dominee Gerhard Theodorus de Cock die al vier historische ‘Brieven’ (1765) op zijn naam had staan en die zich steeds aan de regels hield. Voor zijn bijdrage in de bundel koos hij een gebeurtenis uit de vaderlandse geschiedenis, en wel een ‘vader-zoonconflict’ uit het jaar 1401. Jan van Arkel v verwijt zijn zoon Willem van Arkel het erfgoed ‘onder 't juk van Hollands dwingeland’ te hebben gebracht (Gorkum en Arkel waren ingenomen door de Hollandse graaf Willem van Oostervant) zonder zich tot het uiterste te hebben verdedigd: ‘Ontrouwe zoon! of eer, meineedige verraader, Verzaaker van 't geslacht, dat u heeft voordgeteeld.’Ga naar eind93 Om zijn zoon in te prenten uit wat voor een roemvolle familie hij stamde, schetst de vader de strijd van het Arkelse geslacht tegen de Hollandse graven. Zoon Willem, die zelfs loyaliteit had getoond aan de tegenstanders, kan alleen nog worden vergeven als hij opnieuw de wapens opneemt voor het erfbezit: ‘Herover Gorinchem, of, vecht u moedig dood.’ De Van Arkelbrief vormt de eerste Haagse bijdrage die is op te vatten als een uitbeelding van een voorbeeldige ‘vrijheidsstrijder’ uit de vaderlandse geschiedenis. Toch ziet het bestuur van Kunstliefde mogelijkheden om het gedicht met zijn stoere taal nog krachtiger te maken. Zo moet voorvader Otto, die in de eerste versie alleen nog maar hier en daar met de vuist zijn wraak koelde, zich liever ‘waschen met vreugd in 's vijands rookend bloed’. ‘Of nog sterker’, moedigt men aan. Ter algemene ondersteuning krijgt De Cock het advies om aan zijn versregels meer uitroeptekens toe te voegen. De inzending van de minder ervaren collega Ferdinand Dobbrauski valt bij de bestuurders weer helemaal niet in de smaak. De dichter kon niet eens de stofkeuze verantwoorden van zijn ‘Brief van Hieronymus Angerianus aan Celia’, een smartelijke liefdesverklaring van een zestiende-eeuwse Italiaanse Neolatijnse dichter. ‘Verwaardig eens voor 't minst uw keurig oog te wenden Op deeze jongste vrucht van mijne Poëzij,’ zou deze Angerianus gezegd hebben, ‘Schroom niet den roem van uw gevoelloosheid te schenden, Door 't leezen van een blad vol liefdekozerij.’Ga naar eind94 Waar dit thema vandaan kwam was de bestuurders volkomen duister; zij zouden zeggen dat het uit het Latijn vertaald was, ‘dog wij geheugen niet het in die taal geleezen te hebben. In ons exemplaar van Angerianus vinden wij het niet, wel gedeelten die er wat naar zweemen.’ Deze onzekerheid viel niet goed. Dobbrauski moet onmiddellijk melden om welke vertaling of bewerking het gaat.Ga naar eind95 Reinier van Spaan sluit de rij heldinnenbrieven in het zesde deel van de | |
[pagina 272]
| |
Haagse Proeven. De rechtsgeleerde was evenals Dobbrauski aanvankelijk ‘aankweekeling’ geweest, maar vervulde vanaf 1774 voor twee jaar de functie van commissaris voor de correctie van de gedichten. Dat is misschien de reden dat er op zijn eigen bijdrage geen kritisch commentaar te vinden is. Met dit stuk zet de trend om voetnoten toe te voegen door. De titel ‘De Staten Generaal der Verenigde Nederlanden aan Karel Emanuel, Hertog van Savoye’ gaat vergezeld van een nauwkeurige bronvermelding onder aan de pagina,Ga naar eind96 waarmee de toon voor het vervolg van de Proeven was gezet. | |
Haagse Oranjebrieven en de ‘Naso onzer dagen’ (1780-1789)In de jaren '80 verlangden de bestuurders van Kunstliefde alsmaar degelijker, historisch verantwoorde heldinnenbrieven, liefst met voetnoten die de pagina's konden sieren. Jan Backer moest het onderspit delven. Aanvankelijk vatte de Harlingse dichter na een positieve bespreking van een liefdesklacht van een zekere LidiaGa naar eind97 voor de zevende Proeven van 1780 weer moed en leverde hij de aanleiding tot de klacht in, de afscheidsbrief ‘Adelhart aan Lidia’. Maar de bestuurders, die voor deze brief waarschijnlijk al geen enkele historische basis zagen, vonden de woordkeus van Adelhart maar niets. De bijdrage kon slechts na wikken en wegen worden geplaatst.Ga naar eind98 Backer gaf het eindelijk op. In juli 1780 bedankte hij als buitengewoon lid van Kunstliefde.Ga naar eind99 Vanaf dat moment gingen historieliefhebbers als ds. De Cock, oprichter Gerrit Beijer en het nieuwe lid mr. Thomas van Limburg de dienst uitmaken. Zij dichtten zelf brieven en waren tegelijkertijd meermalen als kunstrechter van de ingeleverde stukken aangesteld. Een van hen, de boekverkoper Gerrit Beijer, bestuurslid van het eerste uur, introduceerde binnen Kunstliefde de Nederlandse Opstand in de heldinnenbrief. Dit themagebied was in 1780 natuurlijk niet nieuw, want in de voorafgaande jaren waren er vele malen personages aan ontleend met behulp waarvan de liefde voor vaderland en vrijheid was uitgedrukt. Maar de Opstand werd weer actueel toen de politieke spanningen tussen vooren tegenstanders van de orangistische hiërarchie in de Republiek opliepen terwijl de herdenkingen van het begin van de Opstand waren aangebroken; voor Kunstliefde was dat 1781, tweehonderd jaar nadat de Republiek Filips 11 had afgezworen.Ga naar eind100 Gerrit Beijer koos voor één van de prinsgezinde edelen rond Willem van Oranje, de krijgsgevangen Jacob Simonsz. de Ryk.Ga naar eind101 Voor de reputatie van deze figuur als vaderlandse held hoefde Beijer niet meer te zorgen: die was | |
[pagina 273]
| |
al gevestigd door het treurspel op diens naam van Lucretia van Merken, dat in de Amsterdamse Schouwburg succes had en een herdruk beleefde.Ga naar eind102 De Ryks brief begint zoals het een herdenkingsstuk betaamt: Jacob Simonszoon de Ryk, aen Willem den Eersten, Prins van Oranje
Ik schrijf, doorluchte Vorst! deez' brief u uit den Briel;
Denk, denk niet meer: de ryk zwerft troostloos op de stroomen, [...]
ô Neen, mijn Prins! God lof! de Briel is ingenoomen!Ga naar eind103
Vervolgens blijkt het niet om militaire informatie over de inname van Den Briel te gaan, maar om lofprijzingen aan het adres van de prins, ‘opdat uw dapperheid’ ‘onze kleene magt met oorlogsvolk zou stijven’. De verering van Oranje vormt de hoofdmoot van de brief: Och! zaegt gijzelf hoe thans, hierin den vrijen Briel,
De Vrijheidsmin herleeft, door zulkëen' zwaei der zaeken!
Dat zou uw vorstlijk hart, uw vrijgebooren ziel,
Nog meer, dan ooit voorheen, in heldenvuur doen blaeken.
ô Heil en heul des volks! die 't kwijnend Nederland,
Van 't prangende oorlogswee, eens eindlijk zult bevrijden! [...]
Zelfs roept de hef des volks, samt heel de Burgerij:
‘Oranje leeve en blijve, in 's Konings naem, regeeren’! [...]
Elk wenscht u, hier, ô Prins, als zijn' beschermer te eeren.Ga naar eind104
Zo veel lof voor een Oranje vloeide er niet uit de pen van Beijers collega's in dezelfde Proeven van 1780. Om te beginnen niet bij de Haagse advokaat mr. Thomas van Limburg, sinds 1780 buitenlid, al snel bestuurslid en vanaf 1781 bij gelegenheid de woordvoerder en kunstrechter van het genootschap. Hij beeldde met behulp van degelijke bronvermeldingen-in-Haagse-stijl goede vaderlanders uit die blijk gaven van hun liefde voor land en vrijheid: voor de Republiek Michiel de RuyterGa naar eind105 en uit de ‘Tudor history’ de noodlottige negendaagse koningin Jane Grey.Ga naar eind106 Daarop volgden nog Hendrik vii als graaf van Richmond door Ferdinand DobbrauskiGa naar eind107 en de in 1566 gevangen Friese edele Sjoerd van Beyma door ds. De Cock. De laatste maakt het met de bronvermeldingen overigens het bontst: een voetnoot beslaat maar liefst de eerste twee van de in totaal tien pagina's.Ga naar eind108 In politiek opzicht is er met de Michiel de Ruyterbrief van Thomas van Lim- | |
[pagina 274]
| |
burg overigens iets opmerkelijks aan de hand. De Ruyter, de beroemde vlootvoogd met de reputatie van redder van het vervallen vaderland en overwinnaar van de Engelse vloot bij de tocht naar Chatham in 1667, kon gezien worden als tegenhanger van Willem V met diens zwakke rol tijdens de ongunstig verlopende Vierde Engelse Oorlog (1780-84). De Ruyter speelt dan ook als held van de patriotten bij uitstek een rol in zogeheten ‘camouflagegedichten’: poëzie die voor wie letterlijk leest, niet verwijst naar actuele misstanden in de Republiek, maar die in metaforische zin wel veel kritiek bevat. Dichters konden buitenlandse politieke systemen bespotten en ondertussen via hun Franse, Italiaanse of Britse personages het binnenlandse bestuur aan de kaak stellen. Ze konden ook martelaren van de vrijheid zoeken in de oudere geschiedenis, aangezien ‘verjaarde’ personages doorgingen voor politiek neutraal. Veilig waren de klassieke Oudheid (Brutus, Cato) en de Bataafse voorouders (Bato, Civilis), maarvooral de Nederlandse Opstand die door patriotten in het licht van de Vaderlandsche historie van Jan Wagenaar werd geïnterpreteerd, met als uitgangspunt de onderdrukte of verkregen vrijheid die de spil is waar de ontwikkeling van de Republiek om draait. De populairste figuren waren ‘liefhebbers van de vrijheid’ als Hugo de Groot, Maria van Reigersberg, Johan van Oldenbarnevelt en Michiel de Ruyter.Ga naar eind109 De laatste is in de kring van Concordia et libertate zelfs bestempeld als ‘een der volmaakte Voorbeelden, die men tot nastreeving schetsen kan.’Ga naar eind110 Op het eerste gezicht lijkt Van Limburg dus met Michiel de Ruyter voor een spreekbuis van patriottische denkbeelden te hebben gekozen, maar daar is tegenin te brengen dat het Haagse genootschap meer en meer een orangistisch beleid voerde, wat duidelijk werd toen er na de Restauratie, met Willem v weer aan het hoofd van de Republiek en een nieuwe voorzitter aan het hoofd van het genootschap, tientallen patriotse leden werden geroyeerd. Bovendien spreekt er uit de tekst niets waaruit kritiek op het Oranjebewind blijkt. Van Limburg heeft De Ruyter dus zónder de gebruikelijke patriottische lading uitgebeeld. Zoals het een heldinnenbrief betaamt staat de schrijver de dood voor ogen: De Ruyter is zwaar gewond in de slag bij de Etna en ligt nu met 's lands vloot in een baai voor anker. Vandaar richt hij zich, vlak voordat hij zou sterven in april 1676, tot zijn zoon Engel aan wie hij de grote mannen uit zijn tijd, inclusief zichzelf, ten voorbeeld stelt: Trof ik maar 't zelfde lot, 'tgeen Heemskerk, Tromp, van Gaalen,
Piet Hein en andren meêr in 't strijdperk is ontmoet.
'k Hield mij die mannen in mijn kindsheid reeds voor oogen:
| |
[pagina 275]
| |
[...]
Ik heb mijzelv', mijn Zoon! ten voorbeeld u gegeeven,
En voor het Vaderland, getrouw mijn bloed gestort.
Volgt gy dat voetspoor na [...].Ga naar eind111
Dergelijke heldenverering sloeg aan in het Haagse genootschap, waar Gerrit Beijer de rol van heldenvereerder voor de achtste Proeven van 1782 overnam van Van Limburg.Ga naar eind112 Gerrit Beijer deed het blijkbaar beter. Hij koos weer voor de Opstand in een bijdrage van geuzenadmiraal Cornelis Dirkszoon, de held van de Slag op de Zuiderzee in 1573, aan Lodewijk van Nassau (1782), waarin opnieuw het Oranjehuis werd vereerd. Voor een onderwerp uit de zogenaamd ‘neutrale’ klassieke Oudheid koos barones Juliana Cornelia de Lannoy, treurspeldichteres, sinds de oprichting lid van Kunstliefde en de eerste vrouw in de Republiek die deel uitmaakte van een genootschap (al was het slechts honorair).Ga naar eind113 In haar bijdrage richt de republikeinse legeraanvoerder Cato zich tot dictator Julius Caesar. Cato verwijt Caesar dat hij Romes vroegere vrijheid heeft geknecht en onder zijn tirannie de burgers tot slavernij brengt: ‘Deez’ Stoïcijnsche ziel, door zwakheid nooit vermand, Die eigen ramp trotseert, beschreit het Vaderland.' Caesars wreedheid zal hem duur komen te staan: ‘Beef voor uw naadrend lot! waar vindtge troost of heul? De wroeging zal uw ziel verstrekken tot een' beul.’ Een dergelijke berisping van een dictator zou als verhuld politiek statement opgevat kunnen worden, ware het niet dat de onmiskenbare oranjegezindheid van De Lannoy (zij droeg eerder nog een bundel aan prinses Wilhelmina op) verhindert deze tekst te lezen als kritiek op Willem v. Het blijkt hier te gaan om een ‘vrije naarvolging’ naar een origineel van Jean-François de La Harpe.Ga naar eind114 Heldinnenbrieven uit Frankrijk waren voor iedere dichter in de Republiek toegankelijk in de tiendelige bloemlezing Collection d'héroïdes et pieces fugitives die in 1769 en opnieuw in 1771 in Frankfurt/Luik/Leipzig was verschenen. Deze Franse canon met exemplaren van Dorat, Pezay, Blin de Sainmore, Parmentier, La Harpe en Colardeau heeft als ‘neutrale’ inspiratiebron gefunctioneerd in politiek roerige tijden: zowel in het Haagse Kunstliefde als in het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen is in de jaren '80 een aantal Nederlandstalige heldinnenbrieven aan de Franse verzameling ontleend. De werkwijze van De Lannoy bestond uit het geschikt maken van de Franse tekst voor een Nederlandstalig, minder klassiek geschoold publiek. Een vergelijking van de slotverzen: | |
[pagina 276]
| |
O vous, sages Héros, dont le noble courage
De la grandeur Romaine, a commencé l'ouvrage,
Intrépide Camille, aux Gaulois si fatal;
Severe Torquatus; toi, vainqueur d'Annibal;
Vous qui bravez du sort les loix injurieuses,
Daignez auprès de vous, Ombres victorieuses,
Admettre un Citoyen digne encor de ce nom,
Et les restes de Rome, & l'ame de Caton.Ga naar eind115
Wilt, groote Schimmen! gij, die 't noodlot thans braveert,
Wilt in uw' eedlen rei een' Burger, die u eert,
Die niet onwaardig is dien naam van u te erlangen,
Het overschot van Rome en Cato's ziel ontvangen!Ga naar eind116
Een uitzondering op al het Haagse historiegeweld vormt een heldinnenbrief van de hand van het nieuwe buitenlid Johannes Wilhelmus Bussingh (ook lid van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen). Bussingh kreeg de gelegenheid de stervende Eucharia te laten schrijven aan haar ontrouwe Amyntor (1782). In de volgende bundel nam Gerrit Beijer voor het laatst weer het heft in handen. Hij liet geuzenadmiraal Louis Boisot heldhaftig opkomen voor een geuzenvriend (1783), waarvoor de dichter een bron vond in de Nederlandsche Historie van P.C. Hooft: Doch vrees niet meer Margreet! de spaensche dwinglandij
Bezwijkt voor onzen moed! - verwacht dies blijder stonden:
De Rijk word nu geslaekt! - heel Holland vecht zich vrij - [...]
Ik waeg voor uw' de Rijk, mijn' vriend, deez' zeeuwschen kop!'Ga naar eind117
Over de periode na 1783 zwijgen de bestuurlijke Aantekeningen. Het Haagse genootschap kwam onder druk te staan tijdens de steeds scherpere politieke tegenstellingen in de Republieken hoewel het niet als patriots bekend stond, werd er over het algemeen op de literaire productie strenge censuur uitgeoefend.Ga naar eind118 Thomas van Limburg nam in 1785 de rol van historische heldinnenbriefauteur van Gerrit Beijer over. De grote vaderlanders die hij uitbeeldde moesten dienen tot voorbeelden en steun, toen het verzet tegen Willem v wel heel concreet werd en er in Den Haag relletjes uitbraken tussen enkele fanatieke patriotten en het Haagse garnizoen dat onder direct bevel van de stadhouder stond. | |
[pagina 277]
| |
Van Limburg bewerkte voor de Proeven van 1785 de laatste correspondentie van Oldenbarnevelt tot een goed gedocumenteerde heldinnenbrief.Ga naar eind119 Daarmee verscheen opnieuw, na Michiel de Ruyter, een vaderlandse held die op grond van zijn meningsverschillen met prins Maurits in de revolutionaire jaren van de achttiende eeuw vooral werd ingezet vóór de idealen van de patriotten, tégen de orangistische hiërarchie. Maar hier in het Haagse Kunstliefde lijkt Van Limburg van Oldenbarnevelt bijna een Oranjeklant te hebben gemaakt. Of hield de dichter met zijn brief een vorstenspiegel voor aan Willem v? De eerste verzen wekken de indruk van een onschuldig familietafereel. De van verraad beschuldigde landsadvocaat neemt vanuit zijn gevangenis op het Binnenhof vol vertrouwen in zijn onschuld afscheid, trots op zijn levenslange trouw aan vorst en vaderland: Johan van Oldenbarneveld aan zijne echtgenoote, kinderen en kindskinderen
Mijn dierbre Wederhelft en vaderlievend Kroost!
Ontvang deez' jongsten groet, nog met mijn hand geschreeven!
Ja: - 't vonnis ligt geveld. - maar, 'k ben den dood getroost:
En, zie gerust terug op mijn verloopen leven.Ga naar eind120
De kern van de brief is Oldenbarnevelts goede verstandhouding met zijn politieke tegenstander Maurits. Weliswaar velde die een onrechtvaardig vonnis, maar de veroordeelde haast zich te veronderstellen dat de prins door raadgevers slecht is geïnformeerd: ‘Een Vorst wordt ligt misleid: maar, volgt niet op den duur Zijn dwaaling’. Zelf heeft Oldenbarnevelt Maurits al lang vergeven en dat moeten zijn familieleden eveneens doen. De brief laat zich lezen als lof op de staatman met zijn vergevingsgezinde karakter: hij blijft pricipieel achter zijn vorst staan, ook al is die misleid, en hij wil anderen van zijn standpunt overtuigen:Ga naar eind121 Volgt gij mijn voorbeeld na, en troost u in uw smart!
Geen woeste drift moet ooit, tot wraaklust, u bekooren;
Ik haatte Maurits nooit: getuige zij dit hart!
'k Heb ook, na 's Vaders dood, hem zelf den staf beschooren!
In deze teneur eindigt de brief. De kinderen van Oldenbarnevelt moeten vorst en vaderland eerbiedigen, achten en beminnen. Met het afsluitende ‘patriot’ zal Van Limburg niet veel meer dan een vaderland lievende burger bedoeld hebben: | |
[pagina 278]
| |
Ook, gij, mijn Gaê! vaarwel! - 'k beveel mijn ziel aan God!
Ik heb oprecht geleefd en - sterf een Patriot!Ga naar eind122
Het elfde deel van de Proeven kwam uit in 1787, het jaar van de Restauratie van het stadhouderlijk bestel toen de patriotten de wijk moesten nemen en een jaar later zelfs zonder pardon uit het Haagse genootschap werden gezet. Een duidelijk politiek getinte brief zou nu ongepast zijn. Reinier van Spaan leverde ‘Montezuma tot Cortes’, een kritische tekst gericht aan een machthebber, de Spaanse conquistador Hernán Cortez die zonder aanleiding op wrede wijze Mexico was binnengevallen, wat de Aztekenkoning Montezuma 11 hem in een gloedvol betoog voor de voeten werpt. Richtte Van Spaan zich onder het mom van zijn historische personages tegen de inval van de Pruisen? Het is niet duidelijk of er in dit verhaal actualiteitswaarde moet worden gezien; in feite draait het in deze brief om de afschuw van het Spaanse rooms-katholieke geloof: Gaa, Cortes! waan toch niet, dat ik mij nederbuig
Voor uwen god. 'k verfoei uw schendige offerbeesten,
Uw' godsdienst even sterk als uw wreedhartigheid.
De god eens dwingelands is voor mijn hart een monster.Ga naar eind123
Montezuma's eerbied gaat uit naar een alwetende en rechtvaardige god, ‘naar Hem, dat magtig Weezen, Dien God, die kennis van het nog aanstaande draagt’, waarna een lange lof volgt op Gods handelen in de heilsgeschiedenis, besloten met een verwensing aan het adres van alle (toekomstige) Spanjaarden. Het blijkt te gaan om een bewerking naar een Franse heldinnenbrief van La Harpe, waarvan de tekst te vinden is in de verzameling Collection d'héroïdes et pieces fugitives: Voilà le seul espoir qui flatte mes douleurs.
Oui, je serai vengé.... Je l'espere.... Je meurs.Ga naar eind124
Zie daar de hoop, die thans alleen mijn druk verzacht.
Mijn leed en 't leed mijns volks zal eens gewroken worden.
Dat wensch, dat hoop ik. ach! de tijd genaakt... ik sterf.Ga naar eind125
Twee jaar later sloot Van Limburg de heldinnenbrieftraditie binnen Kunstliefde voorlopig af met een onderwerp uit de ‘neutrale’ klassieke Oudheid. Per brief | |
[pagina 279]
| |
doet de beroemde Thebaanse veldheer Epaminondas zijn ouders trots uit de doeken hoe hij met behulp van nieuwe krijgstactieken het grote leger van de aanvallende Spartanen heeft weten te verslaan (in 371 v.C).Ga naar eind126 De Aantekeningen laten zien dat de tekst achteraf is voorzien van talloze voetnoten en geleerde bronverwijzingen, terwijl de oorspronkelijke sobere historische toelichting van Van Limburg is genegeerd.Ga naar eind127 Blijkbaar had het bestuur in 1789 weer tijd voor historische toelichtingen bij heldinnenbrieven. Ten slotte is de productieve Thomas van Limburg in de algemene vergadering van 1789, toen hij in totaal vijf voorbeeldige vaderlandlievende burgers in brieven had bezongen (De Ruyter, Jane Grey, Oldenbarnevelt en Epaminondas, plus een Willem van Oranjebrief uit 1783 voor Leiden), door voorzitter ds. Reguleth trots de ‘Naso onzer dagen’ genoemd.Ga naar eind128 Het was wel een laat eerbetoon, want deze ‘Ovidius’ deed er vanaf dat moment lange tijd het zwijgen toe. Kunstliefde kende in de jaren '90 en vooral na de Franse inval in de Republiek slechte tijden op letterkundig en financieel gebied en het ledenaantal was sterk teruggelopen. Vanaf 1804 leefde het genootschap echter weer wat op en er volgde nog een Heroides-vertaling in de Nieuwe dichtgewyde mengelingen.Ga naar eind129 Thomas van Limburg zou in 1810 de hekkensluiter zijn, waarover aan het eind van dit hoofdstuk meer. | |
Franse invloed en Rhijnvis Feith in het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen (1778-1780)Het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen was al in 1766 in Leiden opgericht op initiatief van twee boekdrukkers, Cornelis van Hoogeveen jr. en Cornelis Heyligert, en het had zich in samenwerking met de Leidse Schouwburg aanvankelijk vooral op toneelpoëzie gericht en vervolgens ook op andere soorten dichtkunst. De toneelstukken en de lessen in spraakkunst boekten succes en toen de huiskamers en zaaltjes te klein waren geworden, betrok men de woning Pieterskerkkoorsteeg 20, ‘eene ruime en deftige zaal’, waar men vergadering hield en onder het dineren eigengemaakte liederen zong. Van het snel opbloeiende Haagse Kunstliefde namen de Leidse bestuurders de organisatievorm over met prijsvragen, honoraire leden en beschermheren. De Haagse reeks Proeven (vanaf 1773) werd in Leiden nagevolgd met een eigen reeks Tael- en dichtlievende oefeningen (vanaf 1775).Ga naar eind130 Evenals in Den Haag verscheen de heldinnenbrief in Leiden voor het eerst in | |
[pagina 280]
| |
1778 in de jaarlijkse reeks, maar anders dan in Den Haag bracht het Leidse genootschap er aan het begin slechts één uit, al was het er dan wel een van de veelbelovende dichter Rhijnvis Feith. Deze jonge advocaat probeerde weliswaar lid te zijn van zoveel mogelijk genootschappen tegelijk,Ga naar eind131 maar het Leidse was een van zijn eerste en het enige waar hij heldinnenbrieven uitgaf. Feith bekleedde zelf in 1778 en 1779 de functie van commissielid tot onderzoek van de ingeleverde stukken, toen hij zijn ‘Brief van Jan Calas aan zijne vrouw en kinderen’ in het tweede deel van de Oefeningen liet verschijnen. De brief was een bewerking van een Frans origineel en betrof een ware gebeurtenis uit 1761-1762 die menige Europese spectatorlezer binnen en buiten Frankrijk diep heeft geschokt en veler pennen in beweging heeft gebracht. Een protestantse familie uit Toulouse was ervan beschuldigd uit religieuze overwegingen hun eigen zoon te hebben omgebracht, omdat hij orgelconcerten in een katholieke kerk zou hebben bezocht. Vader Jean Calas werd na een oneerlijk proces geradbraakt.Ga naar eind132 Met dit stuk nam Feith de leiding in wat kenmerkend voor Leiden zou worden: men streefde niet zoals in Den Haag naar nauwkeurig gedocumenteerde historische brieven van geïdealiseerde helden uit de Romeinse, Engelse of vaderlandse geschiedenis. De genootschappers in Leiden lieten zich daaentegen meer inspireren door Franse voorbeelden en de daaraan ontleende sentimentele, vaak actuele thematiek. Zo laat Feith zijn Franse figuur Jean Calas vanuit de gevangenis, vlak voor de executie, zijn verdriet beschrijven om de dood van zijn zoon. Het is een lange vertelling die aldus begint: Brief van Jan Calas aan zijne vrouw en kinderen
Geliefde Wederhelft! ô leven van mijn leven!
Wil aan uw' veegen [ten dode gedoemde] Man voor 't laatst te kennen geven,
Of gij die kracht gevoelt, die goddelijke kracht!
Waardoor men, welgemoed, den bleeken dood veracht, [...]
Zo gij die voelt, hoor toe! en ken mijn droevig lot.Ga naar eind133
Feith heeft zich laten inspireren door het Franse origineel van Blin de SainmoreGa naar eind134 wiens tekst in de bloemlezing Collection ongeveer eensluidend begint: O Chere & tendre épouse, ô moitié de moi-même,
Réponds moi: sens-tu bien cette force suprême
| |
[pagina 281]
| |
Qui nous fait, sans fremir, envisager la mort?
Si tu la sens, écoute, & vois quel est mon sort.Ga naar eind135
Tot aan het einde met de wanhoopskreten van de diepbedroefde vader volgt Feith de Franse tekst die hij regelmatig met enkele versregels, hier duidelijk in religieuze zin, uitbreidt: Adieu. J'entends déja sonner l'heure fatale.
Hélas! fut-il jamais un plus funeste sort?
On ouvre... ç'en est fait... Ah! votre pere est mort.Ga naar eind136
Vaartwel!.... Ik hoor alreê de schorre doodklok slaan.
ô Hemel! ben ik dan met uwen haat belaên?
Neen! 't is der vroomen lot op aarde veel te lijden,
Hun Heiland ging hen voor: maar na dit bitter strijden,
Wacht ons de Zegekroon van onvergangbaare Eer:
Men opent:... 't Is gedaan!...Uw Vader leeft niet meer!Ga naar eind137
Feith speelde bovendien in op een traditie die binnen zijn genootschap door een van de oprichters, Cornelis van Hoogeveen, in gang was gebracht. Deze Leidse boekdrukker had de details van het proces van Calas gevolgd via een kapelaan aan de Hollandse ambassade in Parijs en er het treurspel De dood van Calas (1766) over gedicht, dat meteen het eerste successtuk van zijn genootschap werd. Het oogstte in Leiden en Den Haag op de planken bijzonder veel lof en werd daarna nog vele jaren achtereen opgevoerd en herdrukt.Ga naar eind138 In het kielzog van Van Hoogeveens succes legde Feith met zijn heldinnenbrief over hetzelfde thema ook eer in: volgens eigen zeggen had medegenootschapslid Abraham Vereul zich voor zijn poëtische brieven (1786) door Feith laten inspireren.Ga naar eind139 Wilde Rhijnvis Feith in zijn Leidse werk voor Kunst wordt door arbeid verkregen de Franse actualiteit trouw blijven en stond hij de volgende brief daarom niet af voor de gezamenlijke Oefeningen? In elk geval is ‘Werther aan Ismeene’, gedateerd 1779, bewaard als toevoeging aan Feiths eigen Julia (1783).Ga naar eind140 Daar paste het thema, dat was ontleend aan Die Leiden des jungen Werthers (1774) van Johann Wolfgang Goethe wellicht met gebruikmaking van Hillebrand van Emenes' vertaling Het lyden uan den jongen Werther (1776), in elk geval goed. Tegen de heersende negatieve waardering in voor de Duitse briefroman vol doodsverlangen, ‘eenigzins gevaarlyk voor de Jeugd’Ga naar eind141 bewerkte Feith de stof tot een hel- | |
[pagina 282]
| |
dinnenbrief van een Wertherfiguur die het leven zonder Ismeene niet langer kan verdragen: Ontvang den jongsten groet, beminlijkste aller Vrouwen!
Van hem, wien 't eerst uw oog de Liefde kennen deed:
Ach, kan een sterveling op aardsch geluk vertrouwen?
Mijn heil hing aan de Min: de Min schiep al mijn leed.Ga naar eind142
Mijn leed... Ismeene, één traan! - zoo nog uw oog kan weenen -
Helaas, ik jammer niet om meer gedragen smart:
Zij [d.i. smart] was toch hier beneên, door alle tijden henen,
De trouwe gezellin van een gevoelig hart.Ga naar eind143
Waarom de geliefden gescheiden zijn wordt bij Feith niet duidelijk, maar op de achtergrond klinkt Goethes idee van een ongeoorloofde verbintenis wegens huwelijksbeloften mee: ‘Rede’ en ‘Godsdienst’ eisen namelijk dat Werther Ismeene ‘vergeten zal.’ De sentimentele thema's van eenzaamheid, onvrede met het aardse en vooral zuivere liefde komen hier goed tot hun recht, en het lijkt erop dat Feith de Wertherfiguur van Goethe als deugdzaam exemplum heeft uitgebeeld.Ga naar eind144 Toch wordt ook de innerlijke strijd met die kuise liefde niet uit de weg gegaan: Werther biecht eerlijk op dat hij op een zekere ochtend de grootste moeite heeft gehad zijn seksualiteit te onderdrukken, alvorens het hem is gelukt voorgoed de zuiverheid te bereiken: Herinnert ge u dien dag, dien blijdsten aller dagen?
Ach! gij herdenkt hem ligt! - toen ik, bij 't morgenrood,
Na d'allerbangsten nacht, gevoelloos voor mijn klagen,
Met eene ontroerde hand uw rustvertrek ontsloot?
Ik wist de dageraad zag u van 't dons verrijzen:
De min-geen snood ontwerp.. Ismeene! ik gruwde ervan:
Het laag, 't verachtlijk mensch deed staâg mijn' boezem ijzen,
Die 't voorwerp van zijn min, voor eens slechts, honen kan.
Ik zocht een lieve Maagd en twee aanminnige oogen,
Nog ijvrig bezig in 't bewierookt kapvertrek -
En 'k vond een' Engel, op de kniên neêrgebogen,
En louter aandacht met de Godheid in gesprek. [...]
Sints minde ik- neen! 'k aanbad, 'k aanbad u! - daar 'k mij streelde,
Dat ons de Godheid schiep elkander ten geval -
| |
[pagina 283]
| |
Ik leef- ik aêm voor u - en midden in die weelde -
Eischt Rede, eischt Godsdienst, dat ik u vergeten zal.
Tot slot ziet Werther verlangend uit naar zijn dood, het einde van het kwellende bestaan: ‘De stille rust des grafs is alles wat ik wensch.’ Hij zal niet zoals bij Goethe de hand aan zichzelf slaan. De beschrijving van de zelfmoord van de schrijver past immers niet in een heldinnenbrief. Om de tekst toch met de dood te eindigen, volgt daarom in een traditioneel slot het stervensverlangen van de schrijver en zijn hoop op het einde van het psychische leed: Zoo 'k dan met mijnen aâm mijn duldloos leed voel wijken,
Eer nog gevoelloosheid mijn teederheid verrass',
Neme ik uw beeldtenis, die op mijn hart mogt prijken, [...]
Mijn oog zal, starende op die dierbre trekken, breken,
En mijne jongste zucht zal voor Ismeene zijn.
Na al deze zwarte droefgeestigheid, die weliswaar uit een Duitse traditie stamt maar evengoed doet denken aan de absolute en tegelijk onmogelijke liefde van figuren als Héloïse en Abélard, bestemde Feith in 1780 weer een brief voor Kunst is door arbeid verkregen. In dat jaar, zijn laatste bestuursjaar, publiceerde hij weer een uit het Frans vertaalde brief in de Leidse Oefeningen (1780). Het ging opnieuw om een gebeurtenis uit de Franse actualiteit met veel, algemeen invoelbaar leed. In ‘D'Olban, aan zijne echtgenoote’ staat een vader voor de bijna onmogelijke taak aan zijn vrouw uit te leggen dat hun zoon ten gevolge van een inenting is overleden. Een voetnoot bij de brief licht de zaken toe en nodigt uit mee te voelen met de gekwelde ouders.Ga naar eind145 De diepbedroefde brief begint zo: Teerhartige Echtvriendin! .....ligt doet dit schrift u beven!
Gij vreest, en wenscht te zien wat van uw noodlot zij;
't Verwilderd oog kan naauw aan 't hart voldoening geven......Ga naar eind146
Het Franse origineel leverde wel een probleem op. De fatale inenting had namelijk plaatsgevonden in de Republiek, vanwaar de Franse vader zonder zijn geliefde kind weer had moeten vertrekken. Dat kon Feith niet goed verkroppen. In zijn ‘vrije navolging’ is de plaats des onheils aangepast. Niet in de Republiek had de jongen de fatale inenting ontvangen, maar in Engeland, waarover Feith in zijn voetnoot boosaardig toevoegt: ‘daar men 'er dagelijks dierge- | |
[pagina 284]
| |
lijke zien kan’. In de nieuwe versie sluit D'Olban zijn brief af terwijl hij het fatale Albion verlaat op de boot van Dover naar Calais. De wijziging is een opvallend detail dat niet van vaderlandsliefde is gespeend, aangezien in het jaar van verschijnen van de brief de Vierde Engelse Oorlog was uitgebroken en onder Nederlanders en met name patriotten een anti-Engelse stemming heerste.Ga naar eind147 In de voetnoot verklaart Feith ook dat het onderwerp afkomstig was uit een medische verhandeling over de inenting van een geneesheer te Parijs, die het trieste verhaal van de mislukking had gebruikt om zijn argumentatie tegen inenten te ondersteunen. ‘Dit geval zal elk, die het leest, aandoen’ zou de oorspronkelijke Franse briefdichter volgens Feith hebben aangekondigd, waarmee hij het overigens volkomen eens was. Dit lijkt op het geval van Jean Calas waarin de oorspronkelijke Franse dichter zijn onderwerp ook smeuïg had aanbevolen: ‘Toute l'Europe a retenti de cette affaire; des larmes ont coulé de tous les yeux; tous les coeurs se sont émus.’ Feith koos dus tweemaal vooreen Frans voorbeeld waarvan was gegarandeerd dat het onderwerp werkelijk de harten van de lezers raakte.Ga naar eind148 Dat hij zich vanaf dat moment niet langer met heldinnenbrieven heeft beziggehouden zal eerder te wijten zijn aan zijn veranderde smaak of het beginnend burgemeestersambt te Zwolle dan aan het gebrek aan succes onder de genootschapsleden, voor wie hij gewend was zijn stukken voor te lezen. | |
De eerstelingen van Willem Bilderdijk en zijn vader IzaakDe overgang naar de eenmalige bijdrage van Willem Bilderdijk in dezelfde Oefeningen van 1780 is zeer groot. Bilderdijk was behalve een vriend van Feith evenals hij lid van meerdere genootschappen. In Leiden waren zij beiden bestuurslid van Kunst wordt door arbeid verkregen en beoordelaars van de ingezonden stukken. In die functie zullen ze gezamenlijk discussies hebben gevoerd over literatuur en esthetica. Toch waren ze het waarschijnlijk niet eens op het punt van de heldinnenbrief. Het ziet ernaar uit dat de toen al beroemde Bilderdijk, de theoreticus en winnaar van prijsvragen, een eigen weg in sloeg met zijn bijdrage die is gebaseerd op christelijk geïnspireerd gevoel.Ga naar eind149 In ‘Jefthaas dochter, aan haare moeder’ (1780) is de naamloze dochter van aanvoerder Jefta aan het woord - die hier de naam Milca heeft gekregen - uit Richteren 11-12.Ga naar eind150 Het tijdstip van schrijven ligt enkele uren voordat Milca wordt geofferd, zodat haar vaders gelofte kan worden ingelost om het eerste dat hem uit zijn huis tegemoet zou komen na zijn overwinning op de Ammonieten te wijden aan God. In | |
[pagina 285]
| |
plaats van woede of wanhoop verwoordt het meisje de berusting die ze ook in Richteren 11 betoont. Bilderdijk beeldt haar uit als voorbeeld van standvastigheid in het geloof. De verzen doen denken aan Vondels martelaressenbrieven: Jefthaas dochter, aan hare moeder
Straks roept de dageraad, aan de oosterkim verschenen,
Uw dochter naar 't altaar. Zy zegent dezen dag,
Die hare ziel zal met haar Schepper doen vereenen,
En Israëls Geslacht zijn rust verzeekren mag.
Ontfang, mijn Moeder, uit haar hand, het laatste teken
Van Milcaas ouderliefde; ontfang haar jongste groet.Ga naar eind151
De brieftrant wordt onderbroken door Milca's voorstelling hoe haar moeder zal reageren bij ontvangst van de brief: ‘Maar hoe! zie 'k op dit woord...? Ja 'k zie uw' mond verbleeken! Bezwijkt op éénen stond uw nooit bezweeken moed?’ Verder worden de gebeurtenissen naverteld vanaf de thuiskomst van Jefta na zijn overwinning. Daar brengt Milca haar moeder nu pas verslag van uit, na een tussentijd van twee maanden haar maagdom in de bergen te hebben beweend. Het hele verhaal blijkt echter nodig om van de brief een aansporing te maken om het leven en sterven te wijden aan God en het vaderland. Zo wordt ook besloten: Vaarwel, mijn moeder, 'k gaa (niet eeuwig) u begeeven.
Meer zij u 't Vaderland dan uwe Dochter waard'!
Bilderdijk sluit met zijn bijbelse heldinnenbrief niet aan bij de stijl van Feith. Hij is in de traditie een totaal eigen weg ingeslagen. Overigens zou het goed mogelijk zijn dat hij de Milcabrief nog op de plank had liggen uit de tijd omstreeks 1774 waarin hij bezig was met zijn Jephtah.Ga naar eind152 De brief zou een voorstudie voor het treurspel kunnen zijn geweest. Hoe het ook zij, de bijdrage van Bilderdijk vond navolging, want in hetzelfde deel van de Oefeningen (1780) verscheen er een antwoordbrief op naam van de bijbelse moederfiguur, nota bene van de hand van ‘I.B.’, Izaak Bilderdijk, zijn eigen vader. ‘Jefthaas gemaalinne, aan haare dochter’ begint bij de ontvangst van Milca's brief, 's nachts, ‘voor ons huis’: | |
[pagina 286]
| |
Mij wierd, terwijl ik, in mijn slaapvertrek geweeken,
(Het is de derde en 't is de meestgeduchte Nacht)
Den God van Israël met vasten, weenen, smeeken,
Verzoening afvraag voor ons huis, uw brief gebragt.Ga naar eind153
Hier blijkt de moeder even standvastig in het geloof als haar kind te zijn en zich uiteindelijk, trots op haar dochter, met het offer te hebben verzoend: Uw deugd, heldin, staat vast, wacht Jefthaas laast bevel
Vol moeds, streeft boven 't aardsch, gehoorzaamt uwen vader.
God sterkt me, ik klaag niet, vaar, als 't moet, voor eeuwig wel!
| |
Prinsgezind en patriots in Leidse heldinnenbrieven (1783-1790)Enerzijds sentimentele bijdragen van Feith en anderzijds teksten waarin bijbelse figuren als geloofsheldinnen figureren: de brieven in de Leidse Oefeningen van 1778 en 1780 lijken min of meer een voortzetting van de literaire tegenstelling in de jaren '60 en de beginjaren '70 met de stroming ‘Pope’ tegenover ‘Van Merken’, zij het dat Kunst wordt door arbeid verkregen ook een enkele herdersbrief toeliet. Zo wijdde beschermheer mr. Jan van Royen zich aan de correspondentie tussen Damon en de tegenstribbelende Rozemond: ‘Eenvoudig herder! 'k lach’ om uwe onnozelheid: Want anders moest ik u met allen ernst bestraffen'; Damon schreef eerder ook al aan Phyllis. Pas toen de spanningen in de Republiek tussen voor- en tegenstanders van de stadhouders hoog opliepen en de literaire genootschappen ondanks strenge censuur veranderden in platformen van politieke propaganda, verscheen in Leiden een heldinnenbrief met een onderwerp uit de geschiedenis van de Nederlandse Opstand. Dat gebeurde in de Oefeningen van 1783, dus later dan bij de collega's in Den Haag (1780). Wel was de dichter een Haagse bekende, de ‘Naso onzer dagen’, Thomas van Limburg. Hij liet aan zijn stuk ‘Willem de Eerste, Prins van Oranje, aan Diederik Sonoy, Gouverneur van Noordholland, en deszelfs Raaden’ (1783) een opwekking aan het genootschap voorafgaan waarin Willem van Oranje als ideale held ten voorbeeld wordt gesteld. De brief krijgt daarmee een Haagse orangistische strekking: | |
[pagina 287]
| |
Hoort dan Vader Willem spreeken!
Daar hij voor 's Lands fiere maagd
Goed en bloed blijmoedig waagt.
Heldendeugd blijft onbezweeken.Ga naar eind154
In een typerende Haagse voetnoot volgt de nauwkeurige verantwoording van de brief, die is gebaseerd op historisch materiaal in de geschiedenis van de Opstand door Pieter Bor.Ga naar eind155 Na de val van Haarlem in 1573 krijgt Sonoy door de Prins moed ingesproken: 'k Las met verwondering de lettren van uw hand,
Manhaftige Sonoy en wakkre heldenschaaren!
Wordt dan een groote ziel door ijdle vrees vermand:
Of beeft een Hollands hart voor dreigende gevaaren?Ga naar eind156
Dat het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen vanaf dat moment daarentegen weer ernst maakte met patriottistisch protest per heldinnenbrief, kan worden afgeleid uit de prijsvraag die het genootschap in 1785 uitschreef. Binnen twee jaar moest een heldinnenbrief worden ingezonden op naam van Maria van Reigersberg, vrijheidslievende burger en tegenstandster van een Oranjevorst, gericht aan Hugo de Groot na zijn vlucht uit Slot Loevestein. De bestuurders lijken hier aan te sturen op poëzie die voor wie letterlijk leest niet verwijst naar actuele misstanden in de Republiek, maar die ‘onder de oppervlakte’ wel veel kritiek bevat. De leden hadden echter door de politieke situatie van het moment wel iets anders aan hun hoofd. Somber noteerde secretaris Karel de Pecker in zijn historisch overzicht dat in 1787 de meeste leden wegbleven. Het gezagsherstel van Willem v dat jaar deed bijna veertig patriottistische genootschapsleden naar het buitenland uitwijken, zodat ‘geen enkele regel was ingekoomen.’Ga naar eind157 Toch bestaat er wel een Van Reigersbergbrief uit die tijd, maar die was zojuist opgenomen in een bundel kleurrijke heldinnenbrieven getiteld Vaderlandsche brieven (1785): Maria van Reigersbergen, aan haar' gemaal, Hugo de Groot; in zyn gevangenis, te
's Gravenhagen
De Groot! eene echtgenoote, in heeten toorne ontstoken, [...]
Begroet u in dit Schrift, welks zending wordt gerekend
Als gunst aan haar betoond. Zo verr' gaat dwinglandy,
| |
[pagina 288]
| |
Die in dit vryë land met bloed haar stappen teekent,
En zelfs haar meesters slaat in 't juk der slaverny!Ga naar eind158
De auteur van het felle stuk was de kleurrijke, buitengewoon productieve Amsterdamse toneeldichter Johannes Nomsz., wiens hart jarenlang had overgelopen van lof voor Willem v totdat hij overging naar patriottische zijde. Zijn in totaal twaalf heldinnenbrieven zijn gebundeld uitgegeven als Vaderlandsche brieven (1785). Nomsz.’ bijdrage aan de geschiedenis van de heldinnenbrief is groot, omdat hij in de voorrede duidelijk een verbinding legt tussen de vaderlandsliefde van Vondel en de maatschappelijke functie van heldinnenbrieven: door, in het behandelen van eenige vaderlandsche onderwerpen, die liefde de jeugd in
te boezemen, de helden te leren kennen die voor de vryheid, de godin van ons vader-
land, streden, en yverden, [...] en den aart onzer afgezworen vyanden.’Ga naar eind159
Van heldinnenbrieven valt te leren hoe de Nederlandse volksaard is gevormd en wie onze helden (en onze vijanden) zijn. Dát moet bij de jongeren van tegenwoordig heldenmoed en liefde voor hun land opwekken. Bovendien brengen heldinnenbrieven ons bij dat vaderlandsliefde de strijd tussen de verschillende politieke facties te boven gaat: Mogt dit alles, ondersteund door de betoovring der dichtkunst, onze jeugd aanspo-
ren, om zich te beyveren dezen lof, ten allen tyde, te verdienen! Mogt het my gelukken
iets toe te dragen, om, ten dienste van myn vaderland, een' waren heldenmoed, die vry
van onbezuisdheid is, een rechtmatige, bepaalde en redelyke vaderlandsliefde, vry van
woeste partyzucht, (schelden en razen is myne liefhebbery niet,) in te boezemen!Ga naar eind160
Het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen kwam in het jaar van de Restauratie uit met een literair protest in heldinnenbriefvorm. Baron Gijsbert van Fridags dichtte voor het vijfde deel van de Oefeningen een brief op naam van Oldenbarnevelt aan zijn echtgenote Maria van Utrecht (1787). De oude staatsman lijkt hier de spreekbuis van het genootschapslid Van Fridags te zijn en te ageren tegen het tirannieke politieke bestel onder Willem v. Het begint allemaal met een vriendelijk ogend familietafereel, net als collega Van Limburg dat in Den Haag twee jaar eerder in zijn Oldenbarneveltbrief had gedaan. Ook bij Van Fridags pleit de landsadvocaat zich vrij van schuld: | |
[pagina 289]
| |
Johan van Oldenbarneveld, aan zijne echtgenote Maria van Utrecht
Ontroer u niet, Mevrouw! dit schrift word u gezonden,
Van eenen Echtegenoot, in ketenen gekneld,
Aan wien gij veertig jaar waart door de trouw verbonden;
Die in uw liefde en deugd zijn' hoogsten wellust stelt.
Doorlees dit blad, dat u mijne onschuld zal ontdekken
En de oorzaak melden, die mij in den kerker sloot, [...]Ga naar eind161
Het verschil met Van Limburgs brief is dat de kritiek op Maurits in de versie van Van Fridags zeer scherp doorklinkt. Niet de adviseurs van de prins zijn verantwoordelijk voor het falend landsbestuur, maar de prins zelf die, zoals dat vaker voorkomt bij vorsten, ondankbaar is en hongert naar macht: De ondankbaarheid, niet schaars te vinden bij de grooten,
Beheerscht het wreevlig hart van dien misleiden Vorst,
't Vergeet de weldaên, door mijn hulp alleen genoten,
Hoe lang ik 't juk van Staat hebbe onvermoeid getorscht.
Ja, hij is de oorzaak van de rampen die mij drukken,
Hij haakt naar meêr bewind, naar onbepaald gezag,
De stadhouder wreekt zich op zijn weerloze tegenstanders door middel van omkoping en bedrog: Gehuurde Rechters, door de boosheid omgekocht,
Die op één wenk van 't Hof tot alles overhellen,
En door het vuigst belang aan Maurits zijn verknocht;
Wie moet uit deeze keus het ergst gevolg niet vreezen?
En is 't nog duister, wat de Prins met ons bedoelt?
Ik, die voorlang in het hart van Maurits leerde leezen,
Weet, dat hij nimmer rust, voor hij zijn' wraaklust koelt.
Zonder aarzelen en zonder Haagse voetnoot waarin alles met historische bronnen wordt onderbouwd, gaat de dichter Van Fridags verder. Waarom gebeurt het in de loop van de geschiedenis telkens weer dat de trouwste burgers en beste dichters in een Republiek ten onrechte worden verdreven? Zoals het ooit in Rome en Athene ging, gaat het nu nog steeds: | |
[pagina 290]
| |
't Is vreemd dat zulk een feit zo dikwerf moest geschieden,
Bij volken, waar de troon der vrijheid scheen gevest;
Zelfs eer het Capitool een Caesar zag gebieden,
Verpestte een woelzieke aart dit grootsch Gemeenebest;
De looze Staatkunst deed zijn braafste Burgers sneeven,
Of dreef ze uit have en goed, als Balling 's lands gedoemd. [...]
Niemand kan Van Fridags meer stoppen. Oldenbarnevelt is de ‘waare Patriot’ die ‘'s Lands rechten’ heeft verdedigd, trouw ‘voor zijn edelst pand, de Vrijheid,’ heeft gestreden en een voorbeeld is voor de Nederlanders van nu: Elk eerlijk Batavier acht mijn verdiensten hoog,
'k Zal na mijn' dood den lof van mijne deugd verwerven.
Na deze felle uitval volgden in de Leidse brieven geen thema's uit de Opstand meer.Ga naar eind162 Alleen in Amsterdam verscheen in 1790 nog een brief op naam van Oldenbarnevelt in de Werken van het Amsteldamsch Dicht- en letteroefenend Genootschap. Hier volgt een kleine uitweiding over deze brief, waarna de aandacht terugkeert naar Leiden. De dichteres van de ‘Brief van Jan van Oldenbarneveld, aan zijne echtgenoote en kinderen’ was Petronella Moens, de productieve prozaïst en spectatorschrijfster die bij wel tien genootschappen tegelijk stond ingeschreven en van het Amsterdamse lid was sinds 1785. Wellicht functioneerde de brief als voorstudie voor Moens' epos op naam van Oldenbarnevelt dat twee jaar later in 1792 volgde.Ga naar eind163 Moens slaat een geheel andere weg in met haar brief, de derde in vijf jaar die de figuur van Oldenbarnevelt uitbeeldde: Brief van Jan van Oldenbarneveld, aan zijne echtgenoote en kinderen
Bedroefde weêrhelft, die me aan 't sterfgewest nog boeit!
Mijn kroost, de kroon mijns Echts, de wellust van mijn leven!
Deez' traan, die op dit blad uit smeltende oogen vloeit,
Zal van 't gevoelig hart de sterkste blijken geeven.Ga naar eind164
Moens stond bekend als Bataafse patriot, maar ze reserveert haar heldinnenbrief exclusief voor het gevoelsleven. Oldenbarnevelt is hier niet de van verraad beschuldigde staatsman die als politieke opponent van de Oranjeprins Maurits | |
[pagina 291]
| |
wordt opgevoerd (‘'k Smeek om held Maurits leven’), maar de vader en grootvader van zijn kinderen en kleinkind, en de minnaar van zijn echtgenote in wier armen hij zo graag, in plaats van op het schavot, had willen sterven: 'k Heb u voor 't laatst omhelst, 'k zie u op de aard niet weer;
'k Moest me, overstelpt door smart, uit knellende armen scheuren. [...]
Neen, teedre zielsvriendin! 'k zal, stervend op uw borst,
Terwijl gij 't doodszweet droogt, den jongsten snik niet geeven.Ga naar eind165
Het leed wordt nog vermeerderd door de gedachte aan de huilende kinderen en de kleinzoon die Oldenbarnevelt nog op het laatst in zijn armen had gehouden: Mijn kindren! uw geluk deedt mij in wellust deelen!
Mijn naam leeft in uw kroost! 'k zag, aan dit hart gerust,
Een' lieven kleinzoon met mijn grijze lokken speelen.
Hoe wordt mijn ziel ontroerd! [...]
Hoe trof mij 't scheiden van die vreugd van mijn geslacht!
'k Zag 't knaapjen bloozend in mijn beevende armen snellen:
Ik weende, daar het kind door rein genoegen lacht,
Met blanke handjens streelt, mij blijft aan 't hartjen knellen.
't Vraagt, vleiend: waarom ik zijn bijzijn ben ontvlugt?
Doch, 't krijgt geen antwoord, dan met afgebroken snikken.
Zijn moeder gilt het uit! de droeve vader zucht,
O God! hoe leedt mijn ziel niet in die oogenblikken!Ga naar eind166
Ook in Leiden zouden de laatste drie heldinnenbrieven in de Oefeningen van 1787 en 1790 gewijd zijn aan gevoelsuitdrukkingen. In larmoyante stijl had ds. Johannes Wilhelmus Bussingh een brief ‘Pulcheria aan Charites’ (1787) gedicht, waarin een vrouw die met vijf uitgeteerde kinderen in grote armoede was achtergelaten en ten dode is opgeschreven, toch nog een schriftelijke poging doet haar man zedelijk te verbeteren.Ga naar eind167 De sentimentele ‘Brief van Zeïla aan Valcour’ (1787) van Evert Jan Eekhout behandelt een aanklacht van een indiaanse vrouw aan het adres van haar man, de Franse officier Valcour die haar, toen hij genoeg van haar had, zonder pardon als slavin had verkocht op de markt in Constantinopel. De aanleiding voor deze ‘ware gebeurtenis’ was het bericht over de zwangere indiaanse vrouw Yarico en een zekere Thomas Inkle, dat bij de inter- | |
[pagina 292]
| |
nationale spectatorlezers vanaf 1711 al veel beroering had gewekt, waarna Engelse, Duitse en Franse dichters er in allerlei varianten mee aan de slag gingen. Zo is de Zeïlabrief van Eekhout gebaseerd op de ‘Lettre de Zéila à Valcour’ van Dorat.Ga naar eind168 Buiten het genootschap was het schandaal door de Neolatijnse dichter Jacobus Henricus Hoeufft verwerkt tot een heldinnenbrief in elegische disticha (1783).Ga naar eind169 Ten slotte stortte in Leiden nog het personage Aglaé, door haar vader opgesloten in een klooster, haar hart uit in de brief ‘Aglaé, uit het klooster, aan Dorsemon’ (1790): ‘Verneem, nu mijne ziel 't gevoel is weergegeven, Wat thans uwe Aglaé, door zielsmart, lijden moet. Hier, in de doodsche celeens Kloosters opgesloten.’Ga naar eind170 Met deze laatste drie bijdrages van verstoten of van hun vrijheid beroofde personages (Aglaé vanuit haar kloostercel) was de cirkel in Leiden rond en de heldinnenbrief weer terug op het punt waar Rhijnvis Feith in 1778 (de gevangen genomen Jean Calas) en vóór die tijd de navolgelingen van Alexander Pope in 1758 (Héloïse en Abélard vanuit hun beider kloosters) waren begonnen. Generaliserend kunnen we stellen dat wanneer we het model van de twee stromingen Pope en Van Merken zouden toepassen op de jaren '80, het Haagse Kunstliefde werkte in de lijn van Van Merken en het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen in de lijn van Alexander Pope, uitzonderingen natuurlijk daargelaten. Maar wat het laatste genootschap betreft, zelfs de bijbelse figuren van vader en zoon Bilderdijk en de patriottistische Oldenbarnevelt van Van Fridags zijn ‘in ketenen gekneld’ vanwaaruit ze een appèl doen op de lezers om mee te voelen en te delen in hun leed of dat is ontstaan door een onrechtvaardig oordeel of een kwalijke speling van het lot, of hun verscheurdheid na de scheiding van een verboden geliefde. Aan de andere kant vormde ook menige briefschrijver in Den Haag een held die in de ogen van Van Merken goedkeuring had kunnen ondervinden. Het beleid van Kunstliefde dat alle ‘Heldendeugd’ wel ‘bij de historij’ moest blijven, bleek een productief beginsel dat teruggevoerd zou kunnen worden op Van Merkens brievencollectie met een historisch overzicht (overigens zouden de standvastige, vrome figuren evengoed geïnspireerd kunnen zijn op Vondels martelaressen). Er is nog een tweede verklaring te vinden voor de verschillen tussen Den Haag en Leiden. In beide genootschappen was het ijkpunt Ovidius uit het zicht geraakt en waren er andere voorbeelden voor in de plaats gekomen. Behalve de Engelstalige Héloïsebrief van Pope, de Duitstalige Wertherliteratuur en de brieven van Van Merken dienden ook de Franse héroïden, zeer verschillend van aard, zich aan als bronnen van inspiratie. Meer dan eens zijn binnen de ge- | |
[pagina 293]
| |
nootschappen Franse brieven bewerkt. Waarschijnlijk zijn ook de Franse opvattingen over Ovidius overgenomen. | |
Ovidius, ‘il faut le lire, et non l'imiter’.
| |
[pagina 294]
| |
Ovidius is de eerste Uitvinder der Heldenbrieven. Men vind 'er verscheiden in zyne Werken; doch hy schynt die meerendeels aan de Min toegewyd te hebben; Philis schryft aan Demophoon, Dido aan Eneas, Hipsiphile aan Jason, Sapho aan Phaon; en deeze eenpaarigheid van onderwerp neemt veel weg van deszelfs bevalligheid.Ga naar eind175 Veel beter dan Ovidius' Heroides zijn volgens Roullaud dan ook de heldinnenbrieven uit latere eeuwen. Ze zijn afkomstig van ‘groote Dichters’, overigens met Lucretia van Merken aan de top, die met succes ‘de gewigtigste gebeurtenissen, de treffendste omstandigheden, de ernstigste onderhandelingen, de leerzaamste raadgeevingen en de fraaiste zedelessen’ in hun verzen hebben uitgebeeld. Maar niet alleen de thema's en de leerzame momenten, ook het arsenaal van personages is in de latere eeuwen ten opzichte van Ovidius uitgebreid. Roullaud waardeert de toevoeging van ‘zowel Helden als Heldinnen, als Minnaars en Minnaressen, Wysgeeren en Redenaars, Vorsten en Onderdaanen als briefwisseling houdende’. Het belangrijkste verschil met de Ovidiaanse originelen is in zijn ogen dat de nieuwe exemplaren een hoger beschavingsniveau hebben bereikt: en daarby al 't fraeye van de Poëzy met het mey der Histori- Zede- en Redeneerkunde en 't verhevene der Wysbegeerte hebben ten toon gespreid; zodat thans die brieven geen der minste stukken in de Dichtkunde zyn geworden.Ga naar eind176 Hiermee is door de drie literatoren Paludanus, Macquet en Roullaud het pleit ten gunste van eigentijdse dichters beslecht. Deze prioriteit is zo vanzelfsprekend dat wanneer Elisabeth Bekker in 1773 een beroep doet op de traditie van heldinnenbrieven, niet één maal de naam van Ovidius als uitvinder van het genre valt; ze begint waar het voor haar in feite is begonnen: bij de brievenwisseling tussen Jacoba en Jan van Beieren van twee dichters rond de Leidse Academie, Janus Dousa en Hugo de Groot.Ga naar eind177 Dichters uit de klassieke Oudheid inclusief hun onderwerpen blijken op dat moment passé. De hele Trojecyclus waaraan Ovidius het merendeel van zijn personages ontleende, is volgens Bekker gewoonweg ‘uit’: De stoffe, waar over dit Dichtstukje [de Jacobabrief] handelt, schynt wel eene Oefenschool voor onze Dichters, even als de Troijaansche Oorlog eertyds voor het Treur-toneel.Ga naar eind178 | |
[pagina 295]
| |
Voor het verlies van Ovidius kregen de heldinnenbriefauteurs wel wat terug: niet alleen de uitmuntende voorbeelden van Pope en Van Merken, maar, volgens de theoreticus Roullaud in zijn ‘Verhandeling’, ook nog de ‘héroïden’ van de Fransen: ‘Weinig jaaren geleden is die Dichttrant aldaar uit de vergetelheid gerukt; en sedert hebben de bevallige Dichters Dorat en Arnaud den franschen Parnas met eene menigte Heroïden of Heldenbrieven verrykt.’Ga naar eind179 De waarde van de Franse héroïden is weliswaar zeer verschillend, erkent Roullaud, maar de goede voorbeelden die met ‘gretigheid’ zijn ontvangen, worden bijna dagelijks nagevolgd. Zijn oordeel heeft de literator kunnen baseren op de tiendelige bloemlezing Collection d'héroïdes et pieces fugitives (1769 en 1771) waarin ook theoretische verhandelingen bij elkaar zijn gebracht. Hoewel er geen direct verband hoeft te hebben bestaan tussen de Franse opvattingen en de praktijk in de Republiek, kunnen ze toch de context hebben gevormd waarin het Nederlandse discours zich heeft afgespeeld. Van belang is allereerst de opvatting van Claude Josèphe Dorat, die expliciet formuleert dat Ovidius als uitvinder van de heldinnenbrief er zélf nooit model voor kan staan. Zijn Heroides zijn immers niet sentimenteel en ze kunnen geen tranen opwekken, laat staan ze laten stromen. Het menselijk leed is bij Ovidius met zo veel geleerde welbespraaktheid onder woorden gebracht, dat het ‘natuurlijke’ dat zo mooi kan zijn wanneer het eenvoudig is verwoord,Ga naar eind180 verscholen gaat onder een dikke laag luister. Je moet Ovidius wel lézen, maar niet návolgen: Ovide en est l'inventeur, mais ne peut servir de modele. Les éclairs d'une imagination brillante ne suppléent point à cette flamme de coeur qui doit animer tous les Ouvrages de sentiment. Ovide ne verse jamais de larmes, & n'en fait jamais répandre; chez lui la douleur est parée de toutes les graces du bel esprit; & la Nature, si belle quand elle est simple, y disparoît sous le faste des ornaments. Il faut le lire, & non l'imiter.Ga naar eind181 Goede heldinnenbrieven druisen volgens Dorat niet in tegen de natuur, maar beelden interessante personages uit die hun hartsgeheimen uitstorten bij vrienden of geliefden. De brieven worden waarachtiger naarmate het gevoelsleven een grotere rol speelt: [...] un genre est faux, lorsqu'il est évidemment contraire à la nature. Or, je vois rien de si naturel que de supposer un Personage intéressant, agité de quelque passion violente, qui, par le moyen d'une lettre, soulage les ennuis de l'absence, & répand son ame & | |
[pagina 296]
| |
ses secrets dans le sein d'un pere, d'une épouse, d'une maîtresse ou d'un ami. Une Lettre, de tous les genres d'écrire, est le plus vrai, le plus rapproché de l'entretien ordinaire, & le plus propre sur tout au développement de la sensibilité. De héroïden van Dorat hebben zoals we boven hebben gezien, vooral aftrek gevonden in het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen, waar Feith goede sier maakte met de tragische vaderfiguren Calas (1778) en D'Olban (1780) die waren ontleend aan Dorat, en waar Evert Jan Eekhout zijn schrijfster Zeïla (1787) eveneens aan Dorat ontleende. Een pleitbezorger van heldinnenbrieven waarin niet alleen gevoelslevens maar tegelijkertijd belangwekkende historische momenten zijn uitgebeeld, is Jean-François de La Harpe. Volgens deze heroïdendichter mocht de thematiek niet langer tot het amoureuze beperkt blijven. Juist aan de geschiedenis konden indrukwekkende karakters ontleend worden in interessante situaties, zoals Karel 1 van Engeland die vlak voor zijn onthoofding in 1649 vanuit de gevangenis zijn laatste woorden tot zijn zoon schrijft, of zoals de leider van de republikeinse oppositie tegen Caesar, Cato van Utica, die in 46 v.C. uitlegt dat hij liever zelfmoord pleegt dan dat hij buigt voor een dictator: Il semble que l'on ait consacré l'Héroïde uniquement à l'Amour. C'est resserrer dans des limites trop étroites un genre qui peut s'étendre bien plus loin. C'est se défendre la peinture des grands caracteres & des situations intéressantes que la Poésie pourrait dérober à l'Histoire: tantôt ce seroit une intrépidité tranquille, & Charles premier, adressant ses dernieres paroles à son fils, pardonnerait à son peuple, [...] & Caton écrivant à l'oppresseur de la République, avant de se donner la mort, déployeroit cette ame indomptable, élevée au-dessus des revers, au-dessus du Monde & de César: tantôt ce seroit l'inflexibilité d'une haine nationale [...].Ga naar eind182 La Harpe werd op zijn beurt op zijn wenken bediend in Den Haag. Zijn hiergenoemde ‘Caton à César’ werd voor Kunstliefde bewerkt door Juliana de Lannoy (1782) en zijn ‘Montezuma à Cortès’ door Reinier van Spaan (1787). Ook een derde Franse dichter, Blin de Sainmore, ging uit van een onderscheid tussen twee soorten heldinnenbrieven. In zijn bijdrage aan de Collection stelt hij aan de ene kant het type dat hij ‘situatiegebonden’ brieven noemt (l'Héroïde de situation), met als voorbeelden de brieven op naam van Karel 1 en Jean Calas. Aan de kant van het spectrum bevinden zich de ‘passionele’ brieven (l'Héroïde de passion) die zijn gewijd aan de tegenstrijdige gevoelens die een verliefd hart | |
[pagina 297]
| |
kunnen verscheuren zoals dat van de Franse non Héloïse of van Byblis uit de Metamorfosen. Het onderscheid dat Blin de Sainmore maakt, lijkt enigszins op het verschil tussen de brieven in de trant van het Haagse Kunstliefde enerzijds (historisch, situatiegebonden) en de brieven in de trant van Pope en het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen (passionele brieven) anderzijds. Toch moet in acht worden genomen dat de invloedrijke brieven van Van Merken niet in deze tweedeling passen. In de Republiek zijn veel heldinnenbriefauteurs erop uit geweest om het historische, situatiegebondene met het passionele te verbinden. Volgens Blin de Sainmore moeten de situatiegebonden heldinnenbrieven kort en krachtig zijn, terwijl de dichters van de passionele soort uitgebreid duidelijk moeten maken aan welke tegenstrijdige gevoelens het karakter onderhevig is: J'ai toujours distingué plusieurs sortes d'Héroïdes: l'Héroïde de situation, comme celle de Charles I. à Cromwell, & celle de Calas; l'Héroïde de passion, comme celle d'Héloïse & de Biblis. L'une doit être vive, courte & rapide: l'autre étant le développement d'un coeur combattu par des passions contraires, doit avoir plus d'étendue.Ga naar eind183 Er klinkt bij de Fransen geen woord meer over imitatie van Ovidius. In vergelijking met hen gingen de Nederlandse literatoren minder ver in het negeren of verwerpen van het voorbeeld uit de klassieke Oudheid. Ovidius wordt in de voorreden en verhandelingen althans nog genoemd. Toch ‘winnen’ de contemporaine brieven het van de Heroides. Macquet koos geheel en al voor de eigen tijd; hij had al eerder in zijn ‘Verhandeling over de voortreffelijkheid der oude en hedendaegsche Poëten’ (1764) de voorkeur gegeven aan de Nederlandse letterkunde boven de literatuur uit de klassieke Oudheid. Op het gebied van de heldinnenbrief was hij een groot bewonderaar van de Héloïsebrief van Pope. Ook Roullaud verkoos de brieven van een tijdgenoot, Van Merken, boven die van Ovidius, terwijl hij tegelijkertijd voor zijn Nederlandse versie van Boileau's Art poétique intensief bezig was met het Frans-classicisme waarvan trouw aan de (voorbeeldige) klassieke voorbeelden kon worden verwacht. Maar Ovidius viel erbuiten. Zijn briefschrijfsters zijn vanaf het midden van de eeuw in de genootschappen van het toneel verdwenen en vrijwel niemand heeft nog exemplaren van de Heroides vertaald of er een thema aan ontleend. Het sentiment of gevoel dat de genootschapsleden zo graag onder ‘de weeldrigheid van Naso's geest’ uit wilden hebben, moest worden uitgebeeld in nieuwe thema's en figuren. Dichters in de Republiek kozen voor het historische, of dat nu in het verre | |
[pagina 298]
| |
verleden van de bijbel lag, in de geschiedenis van Rome, Engeland of de Republiek, of in de actualiteit van een spectator. Het is overigens de vraag of deze opvattingen over heldinnenbrieven stroken met de ‘evenwichtspoëtica’ zoals de theorievorming over de dichtkunde in deze periode wel is genoemd: niet gericht op het ontwikkelen van nieuwe ideeën, maar op het verbreiden van bestaande inzichten, voor het merendeel van buitenlandse origine, en vooral op zoek naar de gulden middenweg.Ga naar eind184 In het debat over de verhouding tussen ‘oude’ en de ‘hedendaegsche Poeten’ maakte men in de Republiek doorgaans vooral lijstjes van grote namen die navolging verdienden met de opmerking dat ‘kennis van de Ouden’ cruciaal is en onontbeerlijk, maar dat de dichter niet te slaafs mag navolgends.Ga naar eind185 De heldinnenbrief vormde hierop een uitzondering. Ovidius moest niet worden nagevolgd. Daarin heeft men dan wellicht wel de Franse theoretici tot voorbeeld genomen. | |
Pogingen tot restauratie in ‘de eeuw der vrouwen’Hoewel losgezongen van hun ijkpunt de Heroides, beleefde het genre van de heldinnenbrief niettemin in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn grootste bloeitijd - in elk geval kwantitatief- met het hoogste aantal deelnemende dichters. De heldinnenbrief heeft zich een halve eeuw lang ‘zonder’ Ovidius uitstekend gered. Aan het succes kwam desondanks toch een einde na 1800. Diverse veranderingen zullen daar de oorzaak van zijn geweest. Over het algemeen was er in de dichtkunst verzet gerezen tegen het gebruik van genres die aan de klassieken waren ontleend, wat men als nabootsing veroordeelde. Met de opkomende Romantiek kwamen de dichterlijke vrijheid en het zoeken naar de waarheid centraal te staan. De dichters rond de eeuwwisseling beschikten bovendien over nieuwe genres waarvan er enkele de functies van de heldinnenbrief konden overnemen. Zo kreeg men voor het leed van de minnende harten de romance en voor de uitgebreide levensbeschrijvingen van grote figuren de historische roman. Wie de aantrekkingskracht van de briefvorm wilde behouden, schreef een briefroman. Deze algemene trend kan voor een gedeelte het verval van de heldinnenbrief verklaren. In het onderstaande zal worden geprobeerd op een andere manier te zoeken naar oorzaken: waarom mislukten de restauratiepogingen die er nog in de jaren '90 zijn gedaan? Waarom kon de heldinnenbrief na zoveel eeuwen niet mee met de tijd? Daartoe moet eerst worden gekeken naar een nieuwe vorm | |
[pagina 299]
| |
van uitbeelden van het vrouwelijke karakter in 1792, vervolgens naar de kortstondige heropleving van de Neolatijnse heldinnenbrief en ten slotte naar de laatste poging van de ‘Naso onzer dagen’, Thomas van Limburg. Belangrijke ‘late’ vertegenwoordigers van het genre waren vrouwelijke dichters. Naast de twee postuum gepubliceerde brieven van Lucretia van Merken verschenen in de beginjaren 1790-1792 van de hand van Petronella Moens de brieven op naam van Oldenbarnevelt aan zijn vrouw en kinderen en ‘Amalia van Nassau aan Barnevelt’. Met Moens' bijdragen werd het werkterrein verlegd van genootschapsbundels naar almanakken, zoals de Almanak voor vrouwen door vrouwen, uitgegeven door weduwe J. Doll in Amsterdam, en de latere Amsterdamse Almanak voor liefde, deugd en vriendschap. In deze almanakken verschenen brieven van de hand van dichteressen van wie de initialen niet altijd meteen duidelijk zijn, bijdragen als ‘Phillis aan Elize’ (1792) of ‘Carolina Belmont aan John Belmont’ (1795), gewijd aan gecompliceerde liefdesrelaties. Dezelfde problematiek behandelde bijvoorbeeld ook Maria van Zuylekom, maar haar bijdragen spelen zich af ten tijde van de Nederlandse Opstand: een brief van de Leidse verzetsheldin Magdalena Moons aan haar Spaanse aanbidder Francesco Valdez (1795) en een brief van Maria van Lalain aan Alexander Farnese (1795).Ga naar eind186 Katharina Schweickhardt dichtte aan het eind van de jaren '90 een brief van de negendaagse koningin Jane Grey en een briefwisseling van de twee ongelukkige geliefden Alonzo en Klara die ernaar verlangen samen te zullen sterven.Ga naar eind187 Na 1800 was het gedaan met dit tijdelijke overwicht van vrouwelijke dichters. Vanaf dan is de periode in de poëzie voorbij die Elisabeth Bekker aldus beschreef: ‘Dat het thans de eeuw der vrouwen is, denk ik niet, dat my één éénig verstandig man zal betwisten’.Ga naar eind188 Voor de heldinnenbrief was ‘de eeuw der vrouwen’ in 1762 begonnen met het invloedrijke zevental brieven van Van Merken om te eindigen in de jaren '90 met bijdragen in almanakken. Toch werden deze laatste teksten door de dichteressen zelf niet gezien als laatste bijdragen aan een genre in verval. De brieven werden eerder beschouwd als vernieuwingen. Dat valt bijvoorbeeld af te leiden uit ‘Phillis aan Elize’ in de Almanak voor vrouwen door vrouwen van jaar 1792. Het is een voorbeeld van een restauratiepoging, die het best geïnterpreteerd kan worden als daarbij de theoretische verhandeling betrokken wordt die in dezelfde almanak staat afgedrukt. De zojuist genoemde brief ‘Phillis aan Elize’ gaat namelijk vergezeld van een verhandeling over de karakteruitbeelding van vrouwen in de Nederlandse letterkunde: ‘Over het Charakter der vrouwen. Aan Neêrlands jufferschap’.Ga naar eind189 Aan het woord is een zekere L.H. die een oproep doet tot herstel van de uitbeelding van | |
[pagina 300]
| |
vrouwelijke figuren, omdat daarin hun zedelijke karakter geheel zou zijn verbasterd, ‘geheel van de natuur afgeweken’. De literaire critica constateert dat sentimentele mannelijke schrijvers tot nu toe hun vrouwelijke personages als overdreven gevoelig hebben uitgebeeld en dat anderen op hun beurt hun vrouwenfiguren juist hebben uitgerust met (te) mannelijke eigenschappen. De volgende opmerking in de verhandeling zou betrekking kunnen hebben op menige ‘schrijfster’ van een heldinnenbrief: ‘Hoe diep zijn dus de Vrouwen beneden haren natuurlijken staat gezonken [...] en zijn zij het beeld der Mannen genaderd, gelijk geworden.’ L.H. kan zich een vrouw die zich met staatszaken bezighoudt in plaats van met haar huishouding, winkel of kinderen, niet voorstellen; een vrouw ‘wier stem altijd door het huis davert’ is ‘veragtelijk’. Gold dit ook voor de vele heldinnen uit de Nederlandse Opstand die als briefschrijfsters waren uitgebeeld? Uit het betoog van L.H. volgt in elk geval dat de grenzen tussen de seksen aan beide kanten in stand moeten worden gehouden en ‘dat het Vrouwelijk Charakter zijn moet zwakheid, tederheid, ijdelheid’. Tot zover de oproep tot literair herstel, die, voor zover er intern overleg is geweest, binnen dezelfde almanak meteen zijn weerslag gehad zou kunnen hebben op de daarin voorkomende heldinnenbrief ‘Phillis aan Elize’ van een zekere E.G.W. In deze tekst lijkt inderdaad de ‘vrouwelijke natuur’ te zijn gevolgd en uitgebeeld, omdat de schrijfster de kans krijgt om aan haar vriendin uit te leggen waarom zij de beslissing had genomen om als getrouwde vrouw voor een andere man te kiezen. De vriendin had schande gesproken van dit overspel, maar krijgt nu de beweegredenen in een heldinnenbrief uitgelegd: Ik las Elize! en rilde, als bood men mij fenijn.
Hoe! gij, gij durft mij snood, gij durft mij schuldig noemen, (...)
En zegt me uw vriendschap op daar 'k aan de min voldeê!
Ach! kendet gij de liefde, en wist gij, welke plaagen
Ik sinds mijn eerste jeugd om haar heb doorgestaan;
Hoe zoude uw zachte ziel mijn ongeluk beklaagen!Ga naar eind190
De brief had duidelijk moeten maken hoe moeilijke levensomstandigheden een vrouw in verleiding kunnen brengen, maar het experiment lijkt te zijn mislukt. De dichteres heeft zich althans moeten verantwoorden in een toelichting. Daarin probeert ze de lezers uit te leggen dat zijzelf niet geïdentificeerd mag worden met haar fictieve personage en dat de tekst geen pleidooi is voor ontrouw in het huwelijk: ‘Verre van mij, dat ik eene voorstanderesse der ondeugd | |
[pagina 301]
| |
zou zijn, ik heb mij alleen, zo veel mogelijk, in de gesteldheid gebragt, van eene, door dwang gehuwde, die zich in de armen van haar echtgenoot onttrekt, - met den waren vriend hares harten [en die] de veder opvat, om zich te verdedigen’.Ga naar eind191 Succesvol was deze poging tot uitbeelding van de vrouwelijke natuur in een heldinnenbrief dus niet, en bovendien is er geen vervolg op gekomen. Dat geldt ook voor de heldinnenbrieven over de Nederlandse Opstand van Maria van Zuylekom in de Almanak voor vrouwen door vrouwen en de Almanak voor liefde, deugden vriendschap, maar de oorzaak daarvan is niet duidelijk.
Andere pogingen om de heldinnenbrief te vernieuwen kwamen van de kant van de twee Neolatijnse auteurs, Jacobus Henricus Hoeufft (1783 en 1786, ed. 1805) en Hendrik Collot d'Escury (1797, 1800, 1805). Zij hebben opnieuw heldinnenbrieven gedicht in elegische disticha, maar zónder de retorische opsmuk van de Heroides met hun als gekunsteld ervaren stijlfiguren. Ovidius zelf moest met dit offensief worden geëvenaard door meer aandacht voor het oprechte gevoel, waarmee de heldinnenbrief aansluiting kon vinden bij de literatuur in verschillende volkstalen. De dichter Hoeufft heeft volgens zijn vertaler Guépin (2002) van zestiende-eeuwse taalpuristen geleerd om de eenvoudige gevoelens van eenvoudige personages uit te drukken in eenvoudig Latijn, zoals die van een onschuldig in het ongeluk gestort meisje als de Indiaanse Jarico in haar brief aan de Engelsman Inkle (1783), naar aanleiding van een veelgebruikt Engels spectatorbericht.Ga naar eind192 Hoeufft kreeg echter maar één navolger in Hendrik Collot d'Escury (1797, 1800), wat misschien te verklaren valt door het kleine aantal dichters dat het Neolatijn op hoog niveau beheerste. Met in totaal een tiental teksten valt nauwelijks van een revival te spreken.Ga naar eind193
Binnen het Haagse Kunstliefde is ten slotte nog door de Haagse ‘Naso onzer dagen’ Thomas van Limburg een poging gedaan om de heldinnenbrief op te laten gaan in de romance. Dat is af te leiden uit zijn ‘Jakoba van Beieren aan Filips van Bourgondiën’ (1810),Ga naar eind194 de achtste en laatste in de traditie van brieven rond de populaire gravin (die ooit was begonnen bij Janus DousaGa naar eind195) en de eerste heldinnenbrief in rijmloze verzen (vond Van Limburg misschien dat rijm niet meer bij een persoonlijke brief paste?). Men zou verwachten dat de dichter de kroon op zijn werk had gezet met nóg meer historie, of nóg meer heldenmoed waar hij voorheen altijd naar streefde. Maar de Jacobabrief vormt een opvallende breuk met de traditie. In plaats van een opsomming van heldendaden lijkt de brief meer op de ‘Romance’ die Van Limburg de gravin tegelijkertijd elders liet | |
[pagina 302]
| |
beleven.Ga naar eind196 Haar brief heeft tot doel neef Filips van Bourgondië te bewegen haar echtgenoot Frank uit gevangenschap te ontslaan, ‘'k Staa alles u af: geef mijn Borsselen mij!’ en daar waren maar weinig versregels voor nodig. Opvallend is dat de gebruikelijke indrukwekkende levensgeschiedenis van Jacoba slechts zijdelings ter sprake komt. Dat wordt door de fictieve schrijfster zelf gerechtvaardigd. Ze heeft er zelfs een excuus voor, dat in de geschiedenis van de heldinnenbrief ongekend is: een levensoverzicht is voor familieleden onderling niet nodig, omdat ze elkaar van jongsaf kennen: 'k Behoef u het Lot van mijn jeugd niet te maalen;
Gij - weet, ô Filips! het verdriet, dat ik leed!Ga naar eind197
Hoe beknopt ook, hier lijkt een bezwaar te zijn geformuleerd tegen de al te uitgebreide en te zeer op historische gegevens gebaseerde heldinnenbrieven uit de voorbijgaande jaren. Die waren, inclusief de exemplaren van Van Limburg zelf, dan ook uitgedijd tot complete geschiedenislessen met een epistolaire aanhef en groet. De langste brief in de traditie was de Jacobabrief van Elisabeth Bekker (1773) met ruim 40 bladzijden. In 1810 in de jongste Jacobabrief van Van Limburg wordt plotseling gesteld dat een levensloop overbodig is: [...] - ô, zo ge u 't minste denkbeeld kost vormen
Van, 't geen thans dat minnende harte wel lijdt!
(Want, waarom zou 'k voor u hier langer nog veinzen,
Daar 'k zonder mijn' Frank niet gelukkig kan zijn?)
Kon het ooit zo historisch bewuste bestuur van Kunstliefde hier wel achter staan en een romance in briefvorm toelaten met veel leed van minnende harten? Jazeker, men heeft het zelfs gestimuleerd, zo blijkt uit de bewaard gebleven kopij. Er is alleen ingegrepen in de informatie die het gedicht begeleidde zoals de zogeheten ‘Stijl’, waarmee de categorie of het thema zal zijn bedoeld: ‘Opkomst en Bloei van de Republiek der verëenigde Nederlanden.’ De ‘Toewijding’ is er als inleiding bij de brief waarschijnlijk door het bestuur zelf aan toegevoegd. Hier blijkt duidelijk dat er niets is overgebleven van de vroegere uitbeeldingen van figuren als vaderlandse held(inn)en die de lezers in hun vrijheidslievende idealen moesten steunen. Jacoba is niet in de eerste plaats een voorbeeldige vaderlander, maar een voorbeeldige vrouw: | |
[pagina 303]
| |
Een vrouw, die waarlijk teder mint,
Hoe ook door heldenmoed gedreeven,
Zal, willig, alles - alles geeven,
Wanneer het haar zo dierbaar leven
Bedreigd wordt van haar' trouwsten vrind.
Dit-kan ons 's Lands Geschiedboek leeren
Waar Hollands moedige Amazoon
Zich, smeekende, tot Flips durft keeren:
Om al haar rechten af te zweeren [...].Ga naar eind198
| |
Bilderdijk, Potter en Hooft: de cirkel rondHet genre eindigt met de dichter Willem Bilderdijk, die ruim veertig jaar lang productief was op het gebied van heldinnenbrieven. Noch zijn bijbelse of Romeinse figuren, noch zijn bewerkingen van Ovidius of de brieven van Floris v en Gerard en Machteld van Velzen konden het proces stoppen waarin de verschillende functies van de heldinnenbrief werden overgenomen door de romance, de historische en de briefroman. Een deel van de verklaring kan liggen in het feit dat romantische dichters over het algemeen wars waren van gekunstelde vormen en stijl, waaraan een heldinnenbrief zich al snel schuldig maakt. Zoals we eerder zagen werd in de brieven ook te weinig voldaan aan de eis van uitbeelding van de ‘natuur’ van de personages. Bilderdijk voelde zich weliswaar aangetrokken tot het genre, maar liet zich negatief uit over de Heroides van Ovidius. Zijn kritiek is bijvoorbeeld te vinden in de voorrede van de Krekelzangen van 1822: Ovidius [...] die my steeds heeft toegeschenen het karakter der Vrouw te verongelijken [onrecht aan te doen], en veel te zeer een doorgaande [voortdurende] geestigheid van den Dichter te verraden, welke ook bovendien gaarne met Oudheid- en Geschichtkennis pronkt.Ga naar eind199 Tegelijkertijd was Bilderdijk degene die het als laatste opnam voor de achttiende-eeuwse heldinnenbrief met een twintigtal eigen exemplaren, plus een editie van de bijna verkommerde Heldinnenbrieven van Pieter van Schelle (1825). Hij probeerde op verschillende manieren de traditie te herstellen door bijvoorbeeld bijbelse stof te benutten, maar ook door enkele van Ovidius' Heroides tot | |
[pagina 304]
| |
nieuwe Nederlandse versies te bewerken. Dat laatste was misschien een poging om als eerste in de tweede eeuwhelft (na de editie van Vondels Heldinnebrieven door Van Hoogstraten, 1716) een integrale Ovidiusbewerking op de markt te brengen. Dat was hem ook gedeeltelijk gelukt met de Metamorfosen. Het plan voor de Nederlandse reeks Heroides mislukte echter grotendeels, omdat Bilderdijk, zoals hij uitlegde in de Krekelzangen (1822), verstrikt raakte in zijn ongenoegen over Ovidius. Daarom koos hij in plaats van Heroides 19 als uitgangspunt liever de Herobrief van Dire Potter (die hij nog Claes Willems noemde). Hij bewerkte die tekst tot ‘Hero aan Leander na Claes Willems’.Ga naar eind200 Daarom ook dichtte hij de Nederlandse Hypermnestrabrief liever op grond van Chaucers Legends of good women dan op basis van Heroides 14, een tekst die hem wel het meest van al tegenstond: Nergens stiet my by hem [Ovidius] de naaktheid en armoede van hetgeen men Kunst of Manier [gemaaktheid] noemt, ooit zo tegen de borst, als in dezen brief; en die stoot bracht by my den wederstoot (of reactie) te weeg, die zich in den mijnen moest uitstorten.Ga naar eind201 Bilderdijk ontkende dat zijn drijfveer bestond uit verzet tegen het gekunstelde en gemaniëreerde van Ovidius; hij ervoer alleen een spontane aandrang tot het inleven in de karakters van zijn personages: men zoeke er slechts geene zucht in om tegen den ouden Dich ter te worstelen, maar alleen eene bloote opwelling van een hart, dat zich in de plaats van de schrijfster stelde. Met humor en spot trad Bilderdijk zijn voorgangers in het genre tegemoet, onder wie P.C. Hooft. Met diens Menelausbrief van maar liefst 500 versregels zal hij geconfronteerd zijn tijdens het editeren van Hoofts verzamelde gedichten (1823). Een gevoelsuitstorting van deze lengte ging Bilderdijk te ver. Bovendien zou de tekst vaak ‘kwijnen’ en er zouden belachelijk alledaagse zaken in voorkomen zoals een schoorsteen die is gepoetst: ‘Velen hebben my verklaard, den brief niet ten einde te kunnen lezen.’Ga naar eind202 Vervolgens gaf Bilderdijk onder het mom van een anonieme dichter een reactie van de kant van Helena, die zo'n beetje alle redenen bevat waarom de heldinnenbrief met Bilderdijk in 1823 vrijwel geheel van het literaire toneel is verdwenen: | |
[pagina 305]
| |
Uw brief, mijn goede man, was zoo verschriklijk lang,
En teemde en kermde zoo in éénen koekoekszang,
Dat reeds op 't eerste blad de vaak my had bekropen;
En 'k hield voor al de rest geen vierdeel oogs meer open.
Ik vatte naderhand het lezen wel weer aan,
Maar 't hielp niet: 'k geeuwde op nieuw, en moest het laten staan;
'k Geloof dat gy 't papier met maankop hadt bestreken.
Ik zend hem u terug, mijn meening tot een teeken.
Ik-zelv behoef hem niet; u is hy mooglijk nut,
Indien ge in 't bed niet zoo veel als voormaals dut:
Want 'k hou zoo niet als gy, ja zelfs niet op de veêren,
Van 't sluimeren, 'k Heb 't ook thands by Paris niet te leeren.
Dus pruil, of kijf, of vlei; ik ben nu eenmaal hier;
En daarom zet u slechts als weduwnaar by 't vier.
Het marmren schouwtjen is waarschijnlijk wel gewreven,
En 't haardtjen, glad geschuurd, zal mooie flikkring geven.
Ik wensch u turf en hout in goeden overvloed!
My warmt een Oostersche arm, zoek gy den schoorsteen-gloed.
|
|