Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland
(2005)–Olga van Marion– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 92]
| |
om hun vaardigheid in Latijnse versmaten te oefenen en demonstreren. Het ging om een spel waarin de bewondering voor de grote literaire voorgangers tot uitdrukking werd gebracht en waarin de oude thema's op nieuwe manieren werden uitgebeeld. Hoe hecht het literaire milieu in Leiden waarschijnlijk ook geweest is, de deelnemers zijn moeilijk te betrappen op gemeenschappelijke opvattingen over de heldinnenbrief. Het lijkt er eerder op dat de onderlinge competitie de diversiteit heeft gestimuleerd. Een afwijzing van de Ovidiaanse schrijfster Sappho door haar minnaar Phaon contrasteerde met een liefdesbrief van Andromache vanaf de muren van Troje aan de strijdende Hector, en deze tekst had weer een geheel andere stijl dan Scylla's aansporing aan het adres van Minos om hun beider eer te redden. Ook de poëtische ervarenheid van de deelnemende dichters liep sterk uiteen. Er is in de Leidse periode werk te vinden van zowel beginnende studenten als (aanstaand) hoogleraren, meest historici, waarbij het opvalt dat de hooggeleerden het verst durfden te gaan in hun streven naar vernieuwing. Daniel Heinsius en Johannes Meursius deden dat wel weer ieder op hun eigen manier. Ze creëerden heldinnenbrieven in totaal verschillende stijl, met een eigen thematiek en met nieuwe heldinnen, zij het dat deze personages nog steeds aan het mythologische erfgoed van Homerus tot Ovidius' Metamorfosen waren ontleend. Toen in 1602 het spel ook het hoogste bestuurlijke niveau bereikte van de curatoren van de Academie, werd echter de mythologie als basis losgelaten. Leiden heeft namelijk de primeur voor heldinnenbrieven met historische personages ondeend aan de regionale geschiedenis, in dit geval de annalen van Holland en Zeeland. Het gaat om een fictieve correspondentie tussen Jacoba van Beieren en haar politieke rivaal Jan van Beieren, die handelt over de legitimiteit van de oorspronkelijke grafelijke macht en daardoor indirect over de legitimering van de soevereiniteit van de Staten Generaal in de beginjaren van de zeventiende eeuw tijdens de opbouw van de Republiek. Op deze manier hebben de dichters Janus Dousa en Hugo Grotius het genre verrijkt met een vorm van politieke actualiteit. Dit hoofdstuk is een zoektocht naar de imitatio-procédés en de vernieuwingspogingen binnen de Leidse studenten- en hooggeleerdenbrieven. Telkens wanneer de teksten worden vergeleken met Ovidius' Heroides zijn de verschillen veelzeggender dan de overeenkomsten, want juist waar is afgeweken van de klassieke modellen, valt iets van de nieuwe ideeën te reconstrueren. Het verslag van het onderzoek is chronologisch opgezet (afgezien van een uitwei- | |
[pagina 93]
| |
ding over ‘Heroides op school’ en een vergelijking met de brief van Janus Secundus aan het einde van het hoofdstuk), in de volgorde waarin de teksten zeer waarschijnlijk zijn ontstaan.Ga naar eind3 | |
Dichtende studenten. Ovidius op de voet gevolgdHet vroegste spoor leidt naar Dirc van Leeuwen, de eerste student die in het album van inschrijving van de Leidse universiteit geboekt staat. De pionier kwam op zeven- à achtentwintigjarige leeftijd in Leiden aan waar hij al snel werd opgenomen in het academische netwerk. Dat hij in deze kringen zijn leermeesters vond, blijkt uit zijn briefwisseling met de historicus Justus Lipsius, uit de bijdragen van zijn hand aan het Vrundt-bouc van zijn hospes Jan van Hout en uit het Album amicorum van de curator van de Academie Janus Dousa.Ga naar eind4 Leeuwius opent de rij van Leidse dichters met één heldinnenbrief: een vertaling van tenminste één exemplaar van Ovidius' Heroides in Nederlandse verzen. De tekst zelf is spoorloos. Er is wel een vermelding van uit 1586, toen Leeuwius een carrière was begonnen als raadsheer in het Hof van Holland. De verwijzing is van de hand van niemand minder dan Janus Dousa, die de alumnus in een complimenteuze Latijnse ‘Ode aan Dirc van Leeuwen’ prijst als ‘zeldzame vertaler van Ovidius’, interpres Ovidi unicus. Gezien de beschrijving gaat het om een bewerking in het Nederlands van Heroides 19, Hero's waarschuwingen aan haar zwemlustige minnaar Leander die voor een amoureus treffen de stormachtige golven trotseert. Evenals in het geval van Dirc Potter (hoofdstuk twee) waren het de twee geliefden aan weerszijden van de Hellespont, door water en ouderlijke bezwaren gescheiden, die een dichter tot een afzonderlijke vertaling hebben geïnspireerd. Het betreffende fragment uit de Ode van Janus Dousa luidt omgezet in het Nederlands: [...] zoals ooit de overmoedige minnaar de zee van Athamantis [Helle] overstak.
Deze man, toen hij te Abydos treurde
over het lot van het meisje van Sestos, met wat voor brief
hebt u, als zeldzame vertaler van Ovidius,
met wat voor liefde hem getroost?
Ik durf er een eed op te zweren:
als Hero haar vrijer met zulk een mond had gevleid,
| |
[pagina 94]
| |
had ze de rivier der vergetelheid
voor hem en voor haarzelf verdreven.Ga naar eind5
Hoewel de Herobrief van Leeuwius niet is overgeleverd en er dus over de inhoud niets valt te zeggen, is uit het fragment van de Ode van Dousa wel af te leiden dat er als student eer viel te behalen met het dichten van een heldinnenbrief. In elk geval vormen de onbekende verzen van Leeuwius een bewijs dat er in Leiden door studenten werd geëxperimenteerd met Ovidius' Heroides, en dat al vroeg, vóór 1586. Wel overgeleverd en waarschijnlijk uit dezelfde periode stammend is de heldinnenbrief van Janus Dousa Filius. De jongen was de veelbelovende, maar veel te jong gestorven (1596) oudste zoon van Janus Dousa, die nauwelijks twaalf jaar oud op 15 maart 1583 in Leiden werd ingeschreven en daar rechten, letteren, wis- en sterrekunde studeerde. Door zijn vader en Justus Lipsius onderwezen in de klassieken, had Dousa Filius op zijn dertiende als student zijn dichterlijke talenten al ontwikkeld en vanaf die tijd zijn er talrijke Latijnse oefeningen van hem bekend, meest kort elegisch werk. Zeer waarschijnlijk behoort zijn heldinnenbrief (overgeleverd in de postuum gepubliceerde Poemata van 1607) tot dit vroege werk, waarover Ellinger (1933) nogal negatief oordeelde: onder de elegieën van de jonge dichter zou op zeer goede uitzonderingen na ‘nicht viel Bezeichnendes’ te vinden zijn en zijn stijl noemt hij ‘etwas schülerhaft Steifes’.Ga naar eind6 De brief van Dousa Filius is een antwoord aan de Ovidiaanse heldin Hypermnestra (Heroides 14). Deze bruid had als enige van de vijftig Danaïden geweigerd haar echtgenoot in de huwelijksnacht te doden en hem vervolgens gesmeekt haar uit haar vaders boeien te komen bevrijden. Dousa's retourbrief van ‘bruidegom’ Lynceus, ‘Brief van Lynceus aan Hypermnestra die antwoordt op die van Ovidius’, is een korte tekst van 64 versregels. De openingsverzen doen meteen sterk aan Ovidius denken: De broer en geliefde zendt aan zijn Hypermnestra een wens van welzijn,
dat u, toen u die aan mij stuurde, zelf nauwelijks genoot.Ga naar eind7
Geoefende lezers herkennen hierin een evidente Heroides-ontlening. Het distichon is een variatie op het begin van Ovidius' brief van Phaedra aan Hippolytus (Heroides 4): | |
[pagina 95]
| |
Een meisje uit Kreta zendt u, Amazonezoon, een wens van welzijn,
dat zij zelf, tenzij u het haar geeft, zal missen.Ga naar eind8
De volgende twee disticha van Dousa's antwoord klinken precies zoals de klagelijke woorden van Penelope (Heroides 1); de Latijnse woorden van Ovidius worden in de nieuwe antwoordbrief herhaald (O utinam, tunc... en Non ego...) of geparafraseerd. Op die manier blijkt Dousa's tekst talloze Heroides-citaten te bevatten. Het effect daarvan is dat de mannelijke held liefdesleed krijgt toegedicht die een Ovidiaanse heldin niet zou misstaan:
(Ovidius Heroides 1, Penelope aan Odysseus):
Och was die echtbreker, toen hij met zijn vloot naar Lacedemonië uitzeilde,
maar door de woeste golven verzwolgen!
Dan had ik niet liggen rillen in mijn lege bed,
en dan zou ik niet, alleen achtergelaten, klagen dat de dagen eindeloos lang duren.Ga naar eind9
(Dousa Filius, Lynceus antwoordt Hypermnestra)
Och was op dat moment, toen de verloofde jullie als vijand belegerde,
de geworpen lans maar blijven steken in mijn zij!
Dan was ik nu niet gedwongen te luisteren naar de treurige klachten van u die geketend bent,
en ach, gebukt te gaan onder mijn verlangens.Ga naar eind10
De zinspelingen op de Heroides krijgen een vervolg. De angstige herinneringen van de Ovidiaanse Hypsipyle (6) zijn door de jonge Dousa omgevormd tot een uiting van wanhoop uit de pen van bruidegom Lynceus. Weer is het effect dat de mannelijke held wordt uitgebeeld met de woorden van een Ovidiaanse koningin:
(Ovidius Heroides 6, Hypsipyle aan Jason):
Niet gerust was ik, en ik vreesde dat uw vader
liever een schoondochter zou kiezen uit een Argolische stad.Ga naar eind11
(Dousa Filius, Lynceus antwoordt Hypermnestra)
Nee, ik voelde me volstrekt niet gerust, en ik vreesde dat de soldaten
u na de inname van de stad kwaad zouden doen.Ga naar eind12
| |
[pagina 96]
| |
Held Lynceus spreekt bijna letterlijk de taal van de Heroides wanneer een hexameter en een pentameter uit twee verschillende Ovidiaanse brieven (1 en 14) aangepast en aaneengesmeed een nieuw distichon vormen:
(Dousa Filius, Lynceus antwoordt Hypermnestra)
Mijn hart bonsde van angst, [woorden van Penelope]
toen ik de sterke wapenen in uw trillende hand aanschouwde. [woorden van Hypermnestra]Ga naar eind13
Dousa's techniek is die van de cento, een gekunstelde compositie van bestaande verzen, meestal ontleend aan verschillende dichters maar hier voornamelijk op basis van Ovidius. Vooral Heroides 14 uit naam van bruid Hypermnestra vormde een rijke bron voor het antwoord van haar bruidegom. Hij herinnerde zich bijvoorbeeld haar weigering tot moord in de huwelijksnacht:
(Ovidius Heroides 14, Hypermnestra aan Lynceus):
[...] terwijl ik mijn purperen gewaden scheurde en mijn haren uittrok.Ga naar eind14
(Dousa Filius, Lynceus antwoordt Hypermnestra)
Gegrift in mijn geheugen zit nog altijd het beeld van u, badend in tranen,
uw purperen gewaad in ellende verscheurd.Ga naar eind15
Briefschrijver Lynceus gaat als het ware in aanbidding op de knieën voor zijn geliefde, maar bij deze karaktertekening van de held zijn kritische vragen te stellen, omdat ze niet aansluit bij de toonzetting van het Ovidiaanse origineel: in feite is Heroides 14 geen liefdesbrief. Hypermnestra legt daarin alleen uit dat het angst en verontwaardiging waren die haar ingaven om haar vaders bevel tot moord te negeren, en ze roept haar jonge echtgenoot op haar uit dank te komen bevrijden of begraven. In de versie van Dousa Filius interpreteert Lynceus dit angstgedrag als zuivere liefde voor hem, als vrees voor zijn welzijn. Eigenlijk weet hij het dus beter dan zij: ‘U vreesde immers niet zozeer dat u geboeid zou worden, als wel dat er voor mij niet voldoende veilige toevluchtsoorden zouden zijn’Ga naar eind16 en ‘Laat uw vader u met boeien binden, hij zal zeker niet de liefde kunnen binden.’Ga naar eind17 De fictieve schrijver is volkomen in de greep van het lot van de gevangen Danaïde, van haar keuze voor de deugd (waardoor ze juist gestraft wordt) en van de tegenstellingen tussen plicht en dood, en misdaad en leven; zelf weet hij er niets inhoudelijks aan toe te voegen. De belofte aan het einde van de tekst, | |
[pagina 97]
| |
dat hij zal aantonen de verdiensten van zijn bruid waardig te zijn en ervoor zal zorgen dat haar leven in de boeien niet eeuwig zal duren, klinkt nogal obligaat. Daarmee valt het oordeel over Dousa's brief naar twee kanten uit: de aardige kanten ervan vormen de techniek van de cento en de elegische trekken van het schrijvende personage. Als reactie op Heroides 14 is het antwoord daarentegen minder geslaagd. Een heel andere techniek gebruikte de derde student wiens bemoeienissen met het genre te achterhalen zijn: Jacobus Eyndius, die zijn studie in de rechten begon in 1590 en wiens laatst bekende universitaire activiteit een disputatie was in 1598.Ga naar eind18 In deze Leidse periode in de jaren '90 componeerde hij de elegieën waarvan een gedeelte is opgenomen in de verzamelde Poemata die verschenen in 1611, toen hij al lang en breed een gevestigd man was, heer van Haamstede en geschiedschrijver van Zeeland.Ga naar eind19 Eyndius' heldinnenbrief is een 114-regelig antwoord van Phaon aan de Ovidiaanse heldin Sappho (Heroides 15) - de veerman in Italië aan de dichteres op Lesbos, ‘Phaon aan Sappho’ (Phaon Sappho). De toon wordt aanvankelijk gezet met een traditionele briefopening in de stijl van de Heroides. Maar meteen daarna gebeurt er iets bijzonders. Phaon prijst zich gelukkig met de zee die hem van Sappho scheidt: Phaon aan Sappho
De wens van welzijn die ik niet in eigen persoon kan overbrengen,
vergeef me, zal mijn brief u, Sappho, brengen.
Laat hij deze, bid ik, hiervandaan brengen. Want als onze gezichten elkaar zien,
smoren ze ons in elkaars liefde, u in de mijne, mij in de uwe.
Zo is het goed, de tussengelegen zee vormt voor ons, nu wij gescheiden zijn,
een uitstekend scherm voor uw liefdesgloed en voor mijn rampspoed.Ga naar eind20
Er volgen geen Ovidius citaten meer. Het wordt snel duidelijk dat Phaon eropuit is zichzelf vrij te pleiten van al het lelijks waarvan Sappho hem in haar brief (Heroides 15) heeft beticht. De lijn van Sappho's aanklacht volgend betoogt hij dat de dichteres zo snel mogelijk haar brandende liefde moet beteugelen en vooral niet de noodlottige duik in zee mag nemen waarmee ze in haar brief had gedreigd. Van zijn voorbeeld kan Sappho leren af te zien van haar liefde, of althans beheerst te beminnen - een bekend advies aan Ovidiaanse heldinnen, die over het algemeen verondersteld werden te buitensporig en te hartstochtelijk lief te hebben. Maar | |
[pagina 98]
| |
Eyndius' argumenten zijn nieuw: gaan immers zwemmers en soldaten ook niet omzichtig te werk, net als - met een knipoog naar Ovidius' geneesmiddelen voor liefdesverdriet in Remedia amoris - vluchtende Parthen?Ga naar eind21 Liefde is een ziekte en wie oprecht wil, kan er vrij van zijn. Sappho mag dan volgens haar brief (Heroides 15) bang zijn voor nieuwe Siciliaanse schonen (‘Nu wacht u een nieuwe prooi: de vrouwen van Sicilië. Wat betekent Lesbos nu nog voor mij? Ik wil een Siciliaanse zijn’)Ga naar eind22 maar er is helemaal geen vrouw die Phaon bindt: Van nu af aan zal mij, beloof ik, na Sappho, geen enkele Siciliaanse vrouw bezitten,
en ook nu bezit er geen mij; weest u, Erycina, mijn getuige.Ga naar eind23
Aan de ene kant kan de veerman niet ontkennen dat hij Sappho in het verleden met hart en ziel was toegewijd, aan de andere kant moet hij verklaren waarom hij er toch op een gegeven moment vandoor is gegaan. De oplossing ligt in Sappho's eigen woorden in Heroides 15: ‘Nu de natuur, mij ongunstig gezind, me de schoonheid onthouden heeft: wees zo goed de schoonheidsfouten af te wegen tegen mijn talent.’Ga naar eind24 Daarmee heeft Phaon een excuus in handen gekregen: het waren alleen Sappho's kunstzinnige talenten, niet haar lichaam, die hem hadden bekoord: U argumenteert dat ik uw gedichten en liederen heb gewaardeerd,
en dat ik altijd uw talent heb bemind.
Mijn liefde is uw vergiffenis waard; ik beminde niet uw lichaam,
want, sta me toe dat te zeggen, uw schoonheid is middelmatig.
Dat wat mij boeide is uw talent, dat meer waard is
dan welke schoonheid dan ook, en dat aan uw uiterlijk alle charme geeft.Ga naar eind25
Toch is er meer aan de orde dan alleen een vrijer die zijn vlucht probeert goed te praten. Het slotvan de brief is een oproep het hart te bevrijden van de liefde voor de lichamelijke schoonheid en over te gaan tot de zuivere liefde (amor castus) voor het talent; daaraan kleeft het voordeel dat de laatste soort liefde ook na de dood zal blijven bestaan. Met een beetje goede wil kan men hier een lof op de dichtkunst in zien: Ik voorspel daarentegen dat de zuivere liefde waarmee ik u beminde,
dat geen dag die zal wegdragen uit mijn hart.
| |
[pagina 99]
| |
Want de tijd wist voor u uw talent, dat ik nog bemin, niet uit,
dat bestaat ook na uw dood, u bent immers eeuwig.Ga naar eind26
Eyndius ontleent, kortom, nauwelijks zinswendingen aan de Heroides terwijl hij wel de argumentatiestructuur van de Sapphobrief volgt. De dichter laat de schrijver op de argumenten van zijn ex-geliefde ingaan, terwijl er een nieuwe redenering wordt opgezet waarin het algemene advies van matiging van hartstochten de vorm heeft van een aansporing zich te wijden aan de dichtkunst. Maar hoe zelfstandig Eyndius' brief ook was ten opzichte van Ovidius, de tekst is evenals de andere vroege Leidse pogingen binnen de thematiek van het klassieke origineel gebleven. De student-dichters kwamen niet verder dan vertalen en beantwoorden van de Heroides, al konden de technieken die ze daarvoor gebruikten dan hemelsbreed verschillen. De cento van Dousa Filius op basis van verzen ondeend aan de Heroides leidde tot een brief met een klagende toonzetting en met de Ovidiaanse motieven keurig op een rij. Eyndius is veel vrijer omgegaan met het karakter van zijn personage. Met behulp van weerleggingen van de argumenten in Heroides 15 zet het schrijvende karakter een redenering op waarin de lichamelijke liefde wordt afgezworen en de zuivere liefde tot dichterlijke talenten wordt geprezen. Dit gaat geheel in tegen de geest van de Heroides. Waar de schrijver de heldin maant haar drukke bezigheden weer op te nemen, klinkt zelfs de strekking van Ovidius' Remedia amoris door: liefdesverdriet bestrijd je door heel hard te werken. Heroides 15 beantwoorden met Remedia amoris, de duivel met Beëlzebub bestrijden - student Eyndius moet veel plezier hebben gehad. Onvermijdelijk rijst de vraag naar de achtergronden van het schoolse karakter van de brief van Dousa Filius en het moralisme van de brief van Eyndius; beide kunnen verband hebben met de manier waarop studenten in het algemeen in hun jeugd kennismaakten met de Heroides. Uit tractaten van Erasmus kan immers worden afgeleid dat het imiteren van de Ovidiaanse brieven gezien werd als nuttige oefening voor het schrijfonderwijs op de Latijnse school, zij het natuurlijk dat de onzedelijke exemplaren buiten beschouwing moesten worden gelaten (hst. 3). Daarom volgt nu een excurs naarde schoolbanken. | |
Heroides op school?Het zou mooi zijn als er aanwijzingen bestonden dat de Heroides aan de Leidse academie zelf werden gedoceerd. De Series LectionumGa naar eind27 maken echter geen ver- | |
[pagina 100]
| |
melding van onderwijs in de poëzie van Ovidius en ook voor Ovidius in het grammatica-onderwijs in de eerste fase van de studie is geen enkel bewijs.Ga naar eind28 Het is aannemelijker dat de jonge mannen met de heldinnenbrieven kennis maakten tijdens hun vooropleiding wanneer ze humanistisch onderwijs volgden aan een grote, stads- of Latijnse school. Ze leerden in elk geval fictieve redevoeringen samen te stellen uit naam van een mythologische held of heldin (de prosopopoeia of ethopoia). Deze oefeningen maakten deel uit van de didactische ontwikkeling van de schrijfstijl van de leerling, de compositio of exercitatio styli, waarvan het programma veelal aan de pedagogische traktaten van Erasmus werd ontleend.Ga naar eind29 Voor de studieopdrachten van fictieve redevoeringen aan de hand van thema's uit de klassieke Oudheid zijn onder meer aanwijzingen te vinden in Erasmus' werk voor humanistische onderwijzers De ratione studii (1511/12). Hierin staat een aantal concrete adviezen, die Erasmus op zijn beurt ontleende aan door hem veel gebruikte handboekjes retorica of progymnasmata, bijvoorbeeld: ‘Bedenk hoe Menelaus bij een vergadering van Trojanen Helena terugvordert.’Ga naar eind30 In de paragraaf over aanbevolen lectuur wordt Ovidius' poëzie (vooral de Metamorfosen) met nadruk aangeraden, maar de Heroides vallen daarbuiten. Dat is anders in het handboek voor epistolografie De conscribendis epistolis (1522). Daar komt Erasmus op verschillende plaatsen op de Heroides terug. In het hoofdstuk over de kenmerkende eigenschappen van de brief rangschikt hij de ‘brieven van heldinnen door de dichter Ovidius’ (epistolae heroinarum, autore Nasone) onder de gefingeerde brieven. Zijn oordeel is kort en krachtig: Dergelijke brieven dienen tot oefening of tot vertoon van talent en kunnen wat mij be-
treft net zo goed voordrachtstukjes worden genoemd.Ga naar eind31
Een hogere status krijgen de heldinnenbrieven in het hoofdstuk over ‘oefening en nabootsing’. Om het briefschrijven goed in de vingers te krijgen moeten leerlingen regelmatig opdrachten uitvoeren aan de hand van korte briefthema's die zorgvuldig geselecteerd moeten zijn op hun pedagogische waarde en hun aantrekkingskracht voor de jeugd. Docenten kunnen in het geval dat er geen briefthema uit de dagelijkse werkelijkheid te putten valt, ideeën ontlenen aan mythen van dichters of geschiedschrijvers. De Heroides vormen zo'n aantrekkelijke bron voor briefoefeningen, al moet een docent de onzedelijke exemplaren die ertussen zitten beslist niet aan de leerlingen voorleggen: | |
[pagina 101]
| |
Tot die eerste soort [de mythen] behoren de liefdesbrieven van Ovidius, waarvan het misschien niet ongevaarlijk is ze op al te jeugdige leeftijd te laten gebruiken, hoewel er tussen de brieven van heldinnen ook kuisere voorbeelden zitten en er is niets tegen om dit genre op kuise en nette manier te behandelen.Ga naar eind32 Daarom raadt Erasmus een kleine selectie uit de Heroides aan. Geschikte brieven zijn volgens hem huwelijksaanzoeken van een man aan een vrouw, zoals Hero aan Leander en Acontius aan Cydippe, een antwoord waarin iemand van een verboden liefde wordt weerhouden zoals Helena's repliek aan Paris,Ga naar eind33 en smeekbrieven van vrouwen aan hun verre echtgenoten zoals Penelope aan Odysseus en Laodamia aan Protesilaus: Bijvoorbeeld als een vrijer een meisje in een vleiende brief verzoekt hem te trouwen; als Helena Paris van een verboden liefde weerhoudt. De brief van Penelope aan Odysseus is in zijn geheel kuis, evenals die van Acontius aan Cydippe. Of als een echtgenote haar man die in het buitenland verblijft, schrijft met het verzoek snel naar huis te komen.Ga naar eind34 Een laatste aanprijzing valt de Heroides ten deel in het hoofdstuk over liefdesbrieven, waarbij het in dit geval om het slot van de teksten gaat. Verliefde schrijvers moeten hun gevoelens natuurlijk zo goed mogelijk proberen over te brengen en om hun doel te bereiken mogen ze gerust overdrijven. Als ze desondanks geen succes hebben, mogen ze dreigen zich van het leven te beroven. Voor dergelijke aankondigingen kunnen ze voorbeelden ontlenen aan Ovidius.Ga naar eind35 Voor Erasmus is het dus de thematiek die de Heroides voor gebruik in het onderwijs geschikt maakt. Daarnaast kunnen beginnende schrijvers standaardwendingen aan de teksten ontlenen. Een kleine rol is weggelegd voor de functie van de heldinnenbrieven als vindplaats voor personages met heftige gevoelens. Zo geeft Erasmus in de Formulae (1518) als voorbeeld van een overdreven zin: Niemand krijgt mij zo gek te geloven dat Hero de brief van Leander met meer plezier of meer kussen ontving dan ik de jouwe.Ga naar eind36 De volgende vraag is of deze adviezen van Erasmus met betrekking tot het nabootsen van en ontlenen aan de Heroides ook hun weerslag hebben gekregen in de lesprogramma's van de Latijnse scholen. Een handicap voor dergelijk on- | |
[pagina 102]
| |
derzoek is het gebrek aan materiaal, maar op grond van het kleine aantal programma's dat is overgeleverd en gepubliceerd, kan toch iets worden gezegd. Ovidius blijkt tot de standaardleesstof van de Latijnse scholen te behoren, maar het gaat dan voornamelijk om de Metamorfosen en de Tristia, wat overeenkomt met de voorschriften in Erasmus' De ratione studii. De twee werken worden meestal aanbevolen voor de quarta en de tertia, dus het derde en vierde leerjaar, wanneer de jongens ter ontwikkeling van schrijfstijl regelmatig thema's uitwerken in beurtelings proza en poëzie, en brieven moeten opstellen over een door de leraar opgegeven thema. Zo staat Ovidius voorgeschreven in Deventer in een programma van 1564, Utrecht 1565, Groningen 1594, Den Briel 1597, Leeuwarden 1588, Nijmegen 1601 en Zutphen 1619.Ga naar eind37 De Heroides worden éénmaal expliciet genoemd: in het Deventer reglement van 1564. Daar staan de heldinnenbrieven voorgeschreven als studiemateriaal voor de sexta, het laagste niveau waarop de jongens zich ook bezighielden met de vervoegingen van het werkwoord. Voor het regelrechte gebruik van de Heroides op Latijnse scholen is dus maar een enkel bewijs te vinden, maar het bronnenmateriaal is zo beperkt dat die constatering niet zoveel waarde heeft. Het is nog steeds mogelijk dat onderwijzers op eigen initiatief aan de slag zijn gegaan met Erasmus' voorstel uit het hoofdstuk ‘oefening en nabootsing’ van De conscribendis epistolis om briefthema's te ontlenen aan de kuise exemplaren van de Heroides en die met hun leerlingen te oefenen. Voor de Leidse studenten kan dat betekenen dat zij op school al vertrouwd waren geraakt met heldinnenbrieven en de oefening later als literair spel hebben gecultiveerd.Ga naar eind38 | |
Onder professoren. Ovidius verbeterdGa naar eind39Aanvankelijk bleven studenten dicht bij de Heroides met hun vertalingen en antwoordbrieven, en ook Johannes Meursius en Daniel Heinsius, wier brieven worden besproken in deze paragraaf, zouden zich houden aan de traditionele personages. Daniel Heinsius, die vanaf 1600 in de Letteren was ingeschreven, werd al snel tot docent Latijnse poëzie aangesteldGa naar eind40 en stond aan het begin van een glanzende carrière in Leiden. Tijdens zijn jongelingsjaren schijnt hij heldinnenbrieven bij de vleet te hebben gedicht waarvan de teksten als ‘proeven’ onder vrienden circuleerden. Dat valt op te maken uit een lofdicht (1601) van Janus Dousa, in wiens kring de jonge dichter graag verkeerde. De Leidse curator | |
[pagina 103]
| |
prijst Heinsius' eerste schreden op het pad van de elegie en vooral zijn vele heldinnenbrieven, in parafrase: U bent historische stof gaan bewerken en u gebruikte daarvoor de elegische versmaat, zoals Ovidius zong voor Corinna en Sannazarius voor Cassandra; daarvan getuigen de vele hoofse brieven van uw hand in de stijl van Ovidius' heldinnen. Dat deze vrouwen door hun naïviteit veel geleden hebben en hun eer waren verloren - het ergste wat een meisje kan overkomen -, blijkt uit ‘de proef’ uit de brief van Deïdamia aan Achilles, die in stijl en inhoud de voorbeelden van Ovidius evenaart: En dat ghy hebt begost te roeren Clius [Clio's] snair,
Met een soodanen voys, als tot lof van Corinne,
Te queelen Naso plagh, oft daer met zijn vriendinne
Cassandre was ghewoon te chieren Zannazair [Sannazarius],
Hiervan kan wesen tuygh soo menigh Hoofschen Brief,
Geschreven op de wijs van Nasoos Heroïden,
Welck 't licht geloof door liefd' gebracht heeft in swaer lijden,
Tot nadeel van haer eer, der maeghden 't meeste grief,
Waer van ten deel ons wel ghebleken is de proef,
Wt Deîdamiëns briefaen Peleus soon [Achilles] ghesonden,
Veel sins van woorden rijck, ja van ghelijcke vonden
Als hy [Ovidius] te vinden plagh, dien 't Geetsche landt [Pontus] begroef.Ga naar eind41
‘Soo menigh’ brieven schreef Heinsius dus, maar het gros daarvan is niet gepubliceerd. Pas in het jaar 1603 waarin hij het buitengewoon hoogleraarschap poetica aanvaardde, bracht hij er twee uit de voorraad in druk als onderdeel van zijn verzamelde Elegiae. Deze selectie motiveerde Heinsius in een korte inleiding: ‘Als kind heb ik een aantal brieven geschreven onder de naam van heldinnen uit de oudheid (sub Heroidum antiquarum nomine); daarvan hebt u hier twee voorbeelden. Om er meer op te diepen had ik deels de tijd niet en deels de lust niet, want mijn oordeel wordt dagelijks kritischer en ik verwerp vele verzen, die ik indertijd goedkeurde.’ In de laatste zin komt de aap uit de mouw, want waarom durfde de kersverse hoogleraar niet ál zijn brieven uit te geven? Deze twee echter heb ik goed genoeg geacht, omdat ik me herinner dat ze opvallend in de smaak vielen bij de uitnemende Scaliger.Ga naar eind42 | |
[pagina 104]
| |
Voor de selectie van zijn heldinnenbrieven heeft Heinsius zich dus gericht naar het kritische oordeel van Josephus Justus Scaliger, de beroemde filoloog uit Frankrijk en ‘researchhoogleraar’ in Leiden met wie Heinsius zich zeer verbonden voelde, en die hij vrijwel dagelijks sprak.Ga naar eind43 Van de grote Scaliger is bekend dath ij een groep briljante jonge mannen om zich heen had verzameld die hij stimuleerde in hun onderzoek, van onderwerpen voorzag en van wie hij de Latijnse stijl trachtte te verbeteren. Onder hen zijn behalve Daniel Heinsius meer dichters van heldinnenbrieven te vinden: Janus Dousa Filius, de zeer jonge Hugo Grotius en Petrus Scriverius. Naast Scaliger was ook voor Janus Dousa een stimulerende rol weggelegd, zoals eerder al bleek uit het lofdicht van 1601. Dousa was Heinsius' belangrijkste contact op het gebied van de poëzie, en trad ook als beschermheer op. Samen konden zij zich soms dagenlang aan de letteren wijden.Ga naar eind44 De twee heldinnenbrieven die uiteindelijk Heinsius' goedkeuring konden wegdragen staan op naam van Deïdamia en Andromache, en tellen elk ruim tweehonderd verzen.Ga naar eind45 Het eerste exemplaar in de bundel verwijst openlijk naar woordgebruik en stijl van de Heroides: er wordt met een spel met de namen van de personages begonnen. Al snel brengt de schrijfster het verwijt naar voren van het onherstelbare verlies van eerbaarheid, dat Dousa in zijn lofdicht als hoofdthema had aangewezen: Deïdamia aan Achilles
Diep bedroefd zendt de Scyrische metgezellin deze groet aan haar metgezel,
Peleus' zoon, indien hij zich zijn metgezellin herinnert.
Hadden de goden maar gezorgd dat u of nooit of blijvend de mijne was geweest.
U had of nooit, of lange tijd de mijne moeten zijn.
Mijn maagdelijkheid zou niet van mij als meisje zijn gestolen,
en ik zou een getrouwde vrouw zijn met het huwelijksbed van een dame.
Dan zou eerbaarheid ons grootste goed zijn geweest
en regeren in mijn slaapvertrek.
Dan kon ik als vrije vrouw naderen tot de schimmen van de Styx.Ga naar eind46
De openings groet van Deïdamia's brief klinkt bekend (Heroides 4, 13, 16, 18, 19), maar tegelijkertijd zijn in de woorden wel nieuwe antitheses vervlochten en een kunstig polyptoton met behulp van ‘metgezel’ in verschillende naamvallen (comiti, comes en comitis). De lezers begrijpen met een met geleerde poëzie te maken | |
[pagina 105]
| |
te hebben. In de trant van Ovidius volgt de formule ‘Hadden de goden maar gezorgd dat...’ met een opsomming van alles wat zo mooi had kunnen zijn, maar het nu niet is. Ook verderop komen talloze zinswendingen voor die zijn ontleend aan de Heroides. De tweede heldinnenbrief die uiteindelijk Heinsius' Elegiae heeft gehaald, staat losser ten opzichte van de klassieke voorbeelden. Zelfverzekerd gebiedt Andromache haar echtgenoot Hector stil te staan bij haar woorden, niet met een groet, maar met een subtiele verwijzing naar een uitspraak in Heroides 3 waar slavin Briseïs hoopt dat de speer van Achilles Hector zal doorboren: ‘Ik hoop dat de speer van Peleus' zoon door uw sterke arm geslingerd in Hectors zij wordt geworpen.’Ga naar eind47 Andromache refereert aan hetzelfde wapen, en het effect is onheilspellend: Andromache aan Hector
Luister, zoon van Priamus, of nu het woeste kamp u ophoudt,
of de speer van Peleus' zoon u zoveel zorgen baart, [...]Ga naar eind48
In zijn karaktertekeningen heeft Heinsius terdege rekening gehouden met de sterk uiteenlopende levensomstandigheden van de twee schrijfsters: Deïdamia is door Achilles zonder blikken of blozen ingeruild voor een andere vrouw en ze voelt zich daardoor van haar eer beroofd, verraden en verlaten, maar Andromache heeft een prima huwelijk en kan haar echtgenoot bijna zien als zij vanaf de muren van Troje neerkijkt op de strijd en hem waarschuwt zijn leven te sparen. Terwijl Deïdamia dus medelijden opwekt en klaagt over haar eenzame zwangerschap en haar verloren eer, roept Andromache zoete herinneringen op aan de tijd voor de oorlog en de vrijpartijen van toen: ‘En zoet was een pauze die u midden onder het werk (heimelijk) opnam...’ Deïdamia wrokt: ‘Mijn argeloosheid was schadelijk, en omdat ik niet kon bedriegen, word ik bedrogen’ waar Andromache verleidt: ‘Ach, u schenkt aan de vijand nu al zo'n lange reeks van dagen, en er komt niet één nacht die aan mijn verlangens recht doet.’Ga naar eind49 Ook op het gebied van de erotiek is Daniel Heinsius een meester. Aan dit aspect besteedt hij meer aandacht dan de andere heldinnenbriefauteurs in onze letterkunde. Deïdamia verhaalt bijvoorbeeld uitgebreid hoe zij lange tijd in de waan heeft verkeerd dat held Achilles een meisje was, zó vriendelijk en aanhankelijk dat haar moeder hem als wachter over haar dochters slaapvertrek had aangesteld. Een dergelijk detail bood gelegenheid voor een halfverholen uitweiding | |
[pagina 106]
| |
over Achilles' seksuele gedrag: ‘Dikwijls, als reeds de slaap mijn stijve ledematen had overgoten, was Peleus' zoon in mijn hart gegleden. Zo grote naïviteit lag in mijn geest ingezaaid.’Ga naar eind50 Aan het bedrog kwam een eind toen Deïdamia tijdens de jaarlijkse Adonisfeesten door Achilles werd verkracht, een gebeurtenis die zij hem tot in bijzonderheden navertelt. Schaamte is het enige wat nog rest, gepaard met de hoop dat Achilles' oude liefde weer op zou vlammen, gesteld dat Deïdamia met het kind dat ze van hem verwacht in het tentenkamp zou verschijnen. ‘Maar nu roeptde dood,’ Mors vocat, het graf van het kindje zal zijn moeder wezen, ongeboren zal het heengaan. Als Achilles dit alles wil verhinderen ‘kom dan zelf’, met een pathos een klassieke heldinnenbrief waardig.Ga naar eind51 Andromache op haar beurt blijft nog even verwonderd stilstaan bij de tegenstellingen in haar bestaan, veelal met behulp van de stijlfiguur iuxtapositio die Heinsius' beide brieven kenmerkt: ze mist haar echtgenoot en in zijn plaats is smart haar metgezel. Hector draagt hardewapenen, terwijl Paris ‘krijg voert in de schoot van zijn meesteres’ en Helena vecht ‘met afgelegde kleding’. Vaak wordt de angst Andromache te veel en rent zij de muren van de stad op ‘om te kijken naar het gebied van Zephyr, om te zien wat voor gevechten de mijne aan die kant levert.’ Soms schept ze moed en is ze bereid te vechten met de geijkte wapenen van haar sekse: liefde, trouw, weeklachten, smart, gehoorzaamheid en woede, Vrouwen van de Ilion, geef wapenen, snel erheen, snel erheen,
en met wapenen in de hand zal ik, als een echtgenote mijn soldaat waardig, zelf soldaat zijn.
Stop uw tweespan, mijn Hector: ik zal me vol geestdrift aansluiten bij het klaroengeschal
en de trompetten, de viervoeters en uw kamp.
Mijn liefde zal mijn zwaard zijn, trouw mijn speer, weeklachten mijn wapenen,
smart mijn schild, toewijding mijn wapenrusting en woede mijn werpspies.
Zelf zal ik kermend dwars door de brandende linies van de strijd heensnellen
en struikelend mijn man om de hals vallen.Ga naar eind52
om daarna weer te vervallen in een somber visioen. Eens, te midden van Trojaanse vrouwen, met Astyanax aan zich vastgeklampt, meende Andromache Hector te zien sneuvelen, ‘midden op de dag was de nacht ingegaan.’ De vrouwen dwaalden rond als bacchanten, een menigte haalde het houten paard binnen, de gebeurtenissen volgden elkaar op als in het tweede boek van Vergilius' Aeneis. Uiteindelijk bleek Hector gelukkig nog in leven te zijn en keerde het dag- | |
[pagina 107]
| |
licht voor Andromache terug. De brief besluit met de wens Hector na afloop van de oorlog van bloed te reinigen en hem het liefhebben weer aan te leren. Wanneer zal de ‘morgen’ aanbreken die ze Astyanax op zijn herhaaldelijk aandringen belooft, hoezeer laat die dag op zich wachten. ‘Stop alle uitstel en schiet ons slaapvertrek binnen, en breng, terwijl alle krijg stilligt, de liefdeskrijg terug.’Ga naar eind53 Daniel Heinsius heeft al met al met de twee heldinnenbrieven waarvan hij beweerd heeft ze ‘als kind’ te hebben geschreven, een belangrijke bijdrage geleverd aan het genre van de heldinnenbrief. Het oordeel, ook van tijdgenoten, kan niet anders dan gunstig zijn. De brieven zijn erotisch en geleerd, gevarieerd in karakteruitbeelding en, hoewel de Deïdamiabrief soms zwaar leunt op de motieven in Ovidius' Heroides, indrukwekkend in hun subtiele intertekstualiteit. Met alle referenties aan het liefdesspel passen ze in de traditie van erotische poëzie die in de Leidse kring in zwang was. Deze nadruk op het feit dat een Heroides-imitatie vooral een liefdesbrief is, is het belangrijke vernieuwende element dat Heinsius aan het genre heeft toegevoegd.Ga naar eind54 | |
Om het behoud van hun eer. Heldinnen uit de MetamorfosenDe Leidenaren hebben hun heldinnenbrieven jarenlang alleen in handschrift laten circuleren. De verspreiding ervan zal beperkt gebleven zijn tot de kring van collega's en vrienden. Dat veranderde plotseling in het jaar 1602. Voor het eerst verschenen er exemplaren in druk: de reeks ‘Zes brieven van heldinnen’, Epistulae heroidum VI, van de latere hoogleraar Griekse geschiedenis en historiograaf Johannes Meursius,Ga naar eind55 opgenomen in diens verzamelde poëzie (Poemata 1602). Voor de Leidse collega's moeten de zes brieven echter al langer bekend zijn geweest. Naar eigen zeggen had Meursius dit werk in zijn jeugd geschreven, toen hij ‘eens wat tijd over had’.Ga naar eind56 Met de publicatie van zijn ‘Zes brieven van heldinnen’ werd de Leidse beoefening van het genre in de openbaarheid gebracht. Waarschijnlijk hebben de brieven een zekere uitstraling gehad op de dichters in Meursius' naaste omgeving, maar of er dan ook meteen gesproken kan worden van directe invloed is niet duidelijk. Hugo Grotius, op dat moment nog een dierbare vriend van Meursius, schreef een ‘kleine elegie’ die lovend de ‘Zes brieven van heldinnen’ aanbeveelt. Toch lijkt het gedichtje niet echt spontaan geschreven te zijn; Meursius was misschien ook wat arrogant.Ga naar eind57 De lezers die de brieven van Heinsius in een of ander afschrift kenden en de | |
[pagina 108]
| |
zes lijvige teksten van Meursius lazen, kwamen in een wel heel andere sfeer terecht. Niet dat de wereld van de personages zozeer verschilde: de schrijfsters Alcyone, Byblis, Procris, Myrrha en Scylla zijn ontleend aan Ovidius' Metamorfosen 7-11 en Ariadne aan Heroides 10. En evenals zijn collega-dichters houdt Meursius zich aan een opening in Ovidiaanse stijl, getuige bijvoorbeeld het begin van de brief van Scylla aan Minos: Deze groet zendt Scylla vanuit de bezette stad aan Minos,
en omdat ze van hem houdt, wenst zij te kunnen schrijven ‘haar’ Minos.Ga naar eind58
De lezers wacht vervolgens een ingewikkeld betoog, al spreekt het personage op het eerste gezicht tot de verbeelding. Scylla was de dochter van koning Nisus uit het achtste boek van Ovidius' Metamorfosen. Zij werd van grote afstand, vanaf de zingende rotsen bij haar belegerde vaderstad, verliefd op de prachtige koning Minos te midden van zijn leger en wenst deze vijandige aanvoerder als man. Het meisje maakt in een monoloog een moeilijke morele afweging en verraadt vervolgens om haar doel te bereiken haar eigen stad Megara. Ze rent snel met de in het geheim afgeknipte magische haarlok van haar vader dwars door de vijandelijke linies om de koning de overwinning en zichzelf aan te bieden, waarna haar opzet mislukt en ze door haar aanbedene woedend wordt weggestuurd. Je zou kunnen zeggen dat alleen een heldinnenbrief de koningsdochter nog een tweede kans kan bieden: had ze haar overwegingen maar eerst eens rustig op schrift gesteld, dan had haar toekomst er misschien gunstiger uitgezien. Meursius schildert Scylla als een wel zeer gecompliceerd personage. Op de traditionele begroeting volgt meteen een ingewikkelde redenering die de lezers dwingt bij de les te blijven. Scylla geeft toe dat ze liever had geschreven ‘haar Minos’: Ach, waarom mag dat niet, terwijl zij toch de uwe is? Het was immers juist
dat u de hare was, omdat zij gezegd heeft dat ze de uwe is.
Deze twee woorden kunnen niet goed gescheiden worden, ook al probeert u het.
Als iemand een van de twee wegneemt, vervallen ze alletwee.Ga naar eind59
Dit begin van de brief bestaat meteen al uit een spel met de woorden ‘de uwe’ en ‘de hare’ (tua-suum-tuam), en ‘een van de twee’ en ‘alletwee’ (alterutrum-utrumque). Zo komen in Scylla's betoog voortdurend als speldenprikken woordfiguren en taalspelletjes voor die weliswaar respect afdwingen en het geheel ge- | |
[pagina 109]
| |
leerd doen overkomen, maar nogal kunstmatig aandoen. Vooral variaties op woordstammen zijn bij de dichter geliefd en die blijken goed samen te gaan met de begrippen ‘oorlog’ en ‘vrede’, ontleend aan het begin van Scylla's rede in Metamorfosen 8, 44-48. Daar overdenkt de heldin of de oorlog haar nu treurig of blij moet stemmen; Meursius verpakt dit literaire gegeven in een woordspel tussen ‘vrede’ en ‘oorlog’, om precies te zijn in een polyptoton met behulp van pax, pace en pacem, bello en bella:
(Ovidius Metamorfosen 8)
Ik weet niet of ik blij moet zijn of treurig om die tranenrijke oorlog:
ik treur, omdat mijn geliefde een vijand is;
maar zonder dat had ik hem nooit gekend!
En toch, als Minos mij als gijzelaar zou accepteren, kan hij die oorlog staken:
ik kan vrouw én vrede voor hem zijn.Ga naar eind60
(Meursius Scylla aan Minos)
Als in alle rust de vrede van weleer zou heersen over onze akkers,
zou ik niet van die vreugdevolle vrede kunnen genieten omdat ik zonder u was.
Maar zou in een wrede oorlog het hart van mijn stad branden,
dan zoudt u mij midden in de droevige oorlog vrede geven.Ga naar eind61
Niet alleen van dit fragment maar van het hele eerste deel van de tekst blijkt Scylla's overweging uit Metamorfosen 8 de basis te vormen, en dan met name het interne conflict van de heldin: degene die haar ergste vijand had moeten zijn, bemint zij meer dan haar vader. Het is de schuld van Amor dat haar hart is vernietigd, terwijl Minos nu met zijn woeste zwaard de kust bij Megara vernietigt (vgl. Met. 8, 6).Ga naar eind62 De rest van de brief wordt in beslag genomen door de rechtvaardiging van het besluit om haar stad over te geven aan Minos. Scylla weet het zo te brengen dat ze de burgers van de stad niet schaadt, maar daarentegen juist redt en voor veel bloedvergieten spaart. ‘Ik zal maken dat wat beschouwd wordt als het toppunt van misdadigheid, een werk wordt van diepe vroomheid.’Ga naar eind63 Door de nadruk op deze argumentatie krijgt de tekst de status van een document waarmee de noodlottige afloop voor Scylla in de Metamorfosen voorkomen had kunnen worden. Nergens lijkt de schrijfster er echter op uit om haar aanbedene te verleiden. Het blijft bij een bondig ‘Alles wat u aanraakt prijs ik uitermate gelukkig, ja, ik zou zelfs alles willen zijn wat u aanraakt,’ met als zakelijke apotheose ‘Dus | |
[pagina 110]
| |
neem mij ten huwelijk, Minos.’ In plaats van het liefdesspel is Scylla's inzet een taalspel: ‘(over)winnen’, vincere, laat zich schijnbaar moeiteloos verbuigen tot ‘door overwonnen te zijn triomfeer ik, en u zult geen overwinnaar zijn, tenzij u mij laat winnen.’Ga naar eind64 Dit spelen met woordfiguren is in de andere vijf brieven van Meursius niet anders, bijvoorbeeld in ‘Ariadne aan Theseus’, een variatie op Ovidius' gelijknamige Heroides 10. Vooraf waarschuwt de dichter in het argumentum dat Ariadne haar leven op het eenzame eiland zelf zal beëindigen door zich op te hangen - een strategische keuze voor een lezing van de mythe waarin het voor de heldin slecht afloopt, zodat het mogelijk was een pathetisch briefslot te formuleren.Ga naar eind65 Maar eerst aandacht voor het begin van de tekst, met een duidelijke toespeling op v. 3-6 van Ariadnes brief van Ovidius:
(Ovidius Heroides 10, Ariadne aan Theseus)
De woorden die u hier leest, Theseus, zend ik u vanaf die kust,
vanwaar de zeilen uw schip hebben meegevoerd zonder mij,
de kust waaraan mijn slaap en u me zo schandalig hebben overgeleverd,
u die misbruik maakte van mijn slaap.Ga naar eind66
(Meursius Ariadne aan Theseus)
Zie, deze brief wordt u gezonden vanaf die kust
die weet heeft van uw ontrouw jegens mij.
U weet dunkt mij wel welke kust ik bedoel, Theseus?
Daar waar Ariadne, verstoken van haar trouweloze man, nu vertoeft.Ga naar eind67
Het typeert Meursius dat er snel geleerde woordfiguren volgen. Ariadne overtreft haar overwinnaar, terwijl zij zelf op kwalijke wijze overwonnen is, ‘dus u overwint zo, dat u met meer recht zou wensen overwonnen te worden.’Ga naar eind68 Wanneer het dreigt alsmaar meer van hetzelfde te worden, kan de dichter de lezers soms ook verrassen, want het is een vondst te noemen dat Ariadne op een gegeven moment een huilbui sprekend opvoert, terwijl de heldinnenbrief zelf deze gedachte figuur (de prosopopoeia) in het groot is: ‘Zwijgend zei zij [de huilbui] namelijk (waarom hoorde ik dat niet?): “Voor deze minnende heer moet jij, Ariadne, als je wijs bent, oppassen. Hij houdt niet van je, maar wel doet hij alsof, om je te misleiden, en zijn list gaat schuil onder volstrekt leugenachtige liefde.”’Ga naar eind69 Hetzelfde doet Ariadne met Theseus: ‘U zult wel zeggen: “Ik heb dus niet misleid, uw klacht is onrechtvaardig. Waarom toch doet u het voorkomen | |
[pagina 111]
| |
alsof het mijn schuld is? Waarom beweert u boosaardig dat ik heb gedaan wat ik niet heb gedaan? Is uw naïviteit zozeer gespeend van alle inzicht?” Dat zult u antwoorden, en de verdiende beschuldiging zult u handig wegpraten.’Ga naar eind70 Deze fictieve verdediging van Theseus raakt de kern van de brief. Ariadne beschuldigt hem ervan zijn belofte van trouw te hebben verbroken en haar, eenvoudig en trouwhartig meisje, te hebben bedrogen. Daarmee wordt de sfeer opgeroepen van Ovidiaanse originelen zoals de boze brief van Oenone die Paris zijn ontrouw en bedrog zeer kwalijk neemt (Heroides 5). Fides en perfidia zijn dan ook centrale begrippen in dit soort brieven, waarmee Meursius op zijn eigen speciale manier met herhalende woordfiguren weet om te gaan. Ook wordt Theseus telkens aangesproken met ‘trouweloze’, perfide, ‘huichelaar’, simulans, en ten slotte zelfs met ‘schoft’, improbe. In Ariadnes brief wordt geen pleidooi gevoerd (net zo min als in het geval van Scylla) om de aanbedene tot liefde te bewegen, bijvoorbeeld met behulp van herinnering aan het lustvolle bestaan van weleer. Of het zou de passage moeten zijn waarin de schrijfster de ingeving krijgt dat Theseus haar liefde misschien voor beperkte tijd op de proef stelt, waarvoor hij bestraffend wordt toegesproken. Het is dan ook maar de vraag of het Meursius er om te doen is geweest zijn heldinnen hun geliefden te laten overtuigen van wedermin. Is Scylla er niet vooral op uit haar onbegrijpelijke keuze voor verraad te verklaren en probeert Ariadne niet Theseus op allerlei manieren te laten inzien dat hij de schandelijke fout van ontrouw heeft begaan? Een verklaring ligt verscholen in de volgende passages in Ariadnes brief. Trouw is een allerheiligste zaak, zo veel trouw als iemand heeft, zo veel goddelijks heeft hij. Ariadne heeft haar trouw bewaard, dus haar lot is beter en zij verdient roem. Toch wil ze niet dat Theseus met roemloosheid gestraft wordt en op die manier onderdoet voor haar. Ze weet een mogelijkheid om zijn eer en reputatie te herstellen: ‘Wend uw zeilen, dan zult u in bezit komen van ongeschonden eer; en de reputatie, die geweld is aangedaan, zal geen wonden kennen.’Ga naar eind71 Hier wordt niet een beroep gedaan op liefde of medelijden, maar op een goede naam. Dit motief blijkt van groot belang te zijn, want verderop probeert Ariadne het weer. Omdat ze een vrouw is ‘die een man heeft ondergaan’ en haar echtgenoot in de ogen van het volk heeft mishaagd, is ze kwetsbaar voor mannenlisten. Stel dat iemand zich aan haar vergrijpt, dan zal Theseus dat op zijn geweten krijgen. Aan deze ingewikkelde gedachtegang liggen twee vooronderstellingen ten grondslag. De vlucht van Theseus heeft Ariadnes status als echtgenote in diskrediet gebracht omdat zij blijkbaar haar man heeft mishaagd: | |
[pagina 112]
| |
mannen vluchten alleen van ‘mislukte’ echtgenotes. Tegelijkertijd bedreigt het eventuele eerverlies van Ariadne zelf de reputatie van Theseus, met andere woorden, de verkrachting van een vrouw betekent schande voor haar echtgenoot: Wat als ik buitgemaakt word (een vooruitzicht dat de goden liever op de vijanden mogen afwentelen),
dan zult u gezien worden als de oorzaak van zo'n groot kwaad.
U zult onmiddellijk over de tong gaan bij het gehele volk,
steeds de smaad dragende dat u uw echtgenote verwaarloosd heeft.Ga naar eind72
Op dit punt in haar brief biedt Ariadne haar geliefde niet de oplossing aan dat terugkeren helpt, want eerlijk gezegd gelooft ze daar niet meer in. Ze heeft horen zeggen dat hij zich nooit meer om haar zal bekommeren, omdat ‘een brandende liefde voor Aeglè, de dochter van Panopeus, hem verteert,’ en hij dus een buitenlandse in omhelzing houdt. Wat kan ze hem in het pathetische slot dan nog dreigend voorspellen? Voor de derde en laatste maal komt de goede naam en de eer (fama, laus, honor) te hulp: Nu zal de dood van uw vrouw voor u alle roem verloren doen gaan,
en u zult een schande dragen, die groter is dan welke eer dan ook.
En zij die u, goddeloze, ooit het leven redde,
zal met haar dood al uw zegetekenen voor u neerhalen.
Het is immers door de goden beschikt dat ik gewroken ten onder ga,
en dat er een straf klaar ligt voor uw misdaad.
Dus Theseus, of u keert terug en wendt de zeilen,
of u wacht het einde voor uw eer.Ga naar eind73
Meursius zet hier het traditionele briefslot van Ovidius in een nieuw perspectief. Dwongen de heldinnen in de Heroides de terugkeer van hun geliefden af met behulp van een beschuldigend grafschrift of dreiging met zelfmoord, de nieuwe Ariadne dreigt met een totaal verlies van eer en goede naam. Dat is een vondst die in onze tijd weliswaar nogal archaïsch aandoet, maar die de begin-zeventiende-eeuwse lezers veel meer zal hebben aangesproken. Ook Janus Dousa blijkt het verlies van eer als het belangrijkste thema van heldinnenbrieven te beschouwen. In het al eerder geciteerde lofdicht aan Daniel Heinsius in Den Nederduytschen Helicon zegt Dousa expliciet dat de verliefde schrijfsters van | |
[pagina 113]
| |
Ovidius niet alleen veel leed is toegebracht door hun eigen naïviteit, ‘'t licht geloof’, maar dat zij het meest treurden om het verlies van hun eer: ‘welck 't licht geloof door liefd’ gebracht heeft in swaer lijden, tot nadeel van haer eer, der maeghden 't meeste grief.’Ga naar eind74 Het past binnen deze opvatting van Ovidius' Heroides die Meursius in ieder geval met Dousa deelde, dat voor zijn ‘Zes brieven van heldinnen’ de begrippen honor, gloria, laus en fama als hoogste inzet zijn gekozen. Ook Scylla's brief blijkt voornamelijk over deugden en hogere waarden te gaan, zij het dat het daar draait om het belang van het vaderland, het lot dat Minos' overwinning heeft voorbestemd en de plichtsbetrachting die daaruit voortvloeit: patria, fata en officium. De redenering van het personage Scylla verloopt als volgt: aangezien de val van Megara was voorbeschikt, was het haar plicht daarbij te helpen. Bovendien kon zij veel bloedvergieten voorkomen. Daarom zal zij ‘onder welke rechter dan ook, gemakkelijk de schuld ontzenuwen en er zullen geen bliksems van de wet zijn om mij te treffen.’ Scylla weet de status qualitatis van haar landverraad om te draaien: ‘En toch zal ik maken dat deze daad zelf, die beschouwd wordt als het toppunt van misdadigheid, een werk wordt van diepe vroomheid.’Ga naar eind75 Meursius had Ovidius verbeterd en voorbijgestreefd. De karakteruitbeelding van de personages is op nieuwe leest geschoeid en menig motief uit de Heroides is verdwenen. De typische klachten eigen aan de elegie (het verwaarlozen van zichzelf, het betreuren van de loop van het lot e.d.) hebben plaatsgemaakt voor scherpe, soms bijna juridische redeneringen. Spitsvondigheid - ook in taalgebruik - was in Meursius' ogen overtuigender dan een overdosis pathos. Om die overtuigingskracht tot stand te brengen heeft de dichter een beroep gedaan op ideeën over het gevoelsleven van vrouwen in de klassieke Oudheid, die hij zeer waarschijnlijk met zijn leespubliek heeft kunnen delen. Als graecus bij uitstek is hij er wellicht op uit geweest ‘pre-Ovidiaanse’ heldinnen te portretteren die zich zijns inziens vooral bezighielden met eer, roem, vaderland en plichtsbetrachting. Aan het erotische spel deed Meursius niet mee, seksualiteit paste blijkbaar niet in het beeld van zijn personages. Ook het feit dat hij verantwoording aflegt voor zijn lezing van de Ariadnemythe, en het Aeglè-motief uit Hesiodes aan het verhaal toevoegt, duiden op een historische benaderingswijze en een bewust historiserende aanpak. | |
[pagina 114]
| |
Een nieuwe wending in het spel: historische personagesDe grenzen van de heldinnenbrief werden opnieuw verlegd in de hoogste bestuurlijke kringen van de universiteit. Wat tijdens de zomer van 1602 niet veel meer zal zijn geweest dan een literair spel tussen de curator van de Academie Janus Dousa en een van zijn jongere vrienden, de briljante Leidse alumnus Hugo de Groot, blijkt achteraf de invloedrijkste aanpassing van het genre aan de eigen cultuur te zijn geweest. Met hun bijdragen kregen heldinnenbrieven voor het eerst een regionaal-historisch onderwerp en zelfs enige actueel-politieke relevantie, al bleef de verspreiding in handschrift beperkt tot de publicatie in 1617 in Grotius' PoemataGa naar eind76 en waren de personages op het eerste gezicht hun nieuwswaarde al lang kwijt. Dousa en Grotius hadden namelijk gekozen voor twee vijftiende-eeuwse figuren uit de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Ten eerste Jacoba van Beieren, beoogd opvolgster van haar in 1417 overleden vader Willem vi graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, en ten tweede haar politieke tegenstander Jan van Beieren, de jongere broer van haar vader die eveneens met de graafschappen beleend wilde worden en gesteund werd door de Duitse koning. De beide rivalen worden in de brieven als kemphanen tegenover elkaar geplaatst. Dousa zette in met de ‘Brief van Jacoba aan haar oom Jan’, Epistola Iacobae ad Iohannem patruum: Brief van Jacoba aan haar oom Jan
Bekijkt u mijn brief? Of houdt de vreemde titel u tegen? Lees,
deze woorden worden u niet gezonden door de Tungri.Ga naar eind77
Dit begin van Dousa's 300-regelige brief bevat al heel wat aanwijzingen voor het onderzoek. In de trant van de Heroides is er begonnen met een raadsel; zo klinkt er iets door van de beginwoorden van Deianira (9) die zichzelf bekend maakt door spottend te prijzen dat een nieuw land aan ‘onze titels’ is toegevoegd. Dergelijke overeenkomsten met Ovidius maken het genrespel zichtbaar, terwijl de verschillen duidelijk maken dat er ook bewust wordt afgeweken van de klassieke voorbeelden. Om precies te zijn vormen de twee openingsverzen van Dousa een variatie op het begin van Heroides 5, waar de verbitterde Oenone de spot drijft met Paris' nieuwe liefde voor Helena en met zijn angstvoor een dreigbrief uit Mycene, dus voor de wraak van de beledigde Grieken: | |
[pagina 115]
| |
(Ovidius Heroides 5, Oenone aan Paris)
Leest u mijn brief? Of verbiedt uw nieuwe echtgenote dat? Lees -
deze woorden zijn niet geschreven met Myceense hand!Ga naar eind78
In Jacoba's formulering ontbreekt de referentie aan de nieuwe echtgenote uit Oenones openingsvers en dat betekent dat het aspect van jaloezie is ‘weggehaald’. Zo is het meteen duidelijk dat het deze schrijfster niet om de liefde gaat en dat haar heldinnenbrief dus afwijkt - of bedoeld is als verbetering - van de traditie. Wat behouden is uit het tweede vers van de Oenonebrief, is het dreigement (Paris moet vrezen voor de wraak van de Griekse koningen), al keert het in een vijftiende-eeuwse versie terug. Jacoba zinspeelt in de versregel ‘deze woorden worden u niet gezonden door de Tungri’ namelijk op de wraakacties die Jan als voormalig bisschop nog steeds kan verwachten van de inwoners van zijn prinsbisdom Luik, die in 1409 tegen hem in opstand waren gekomen en die zich nog heel goed zullen herinneren dat hun acties met zoveel bloedvergieten door hem (nota bene hun bisschop) waren neergeslagen dat hij er de bijnaam ‘Jan zonder Genade’ aan overhield. Met deze hint heeft de schrijfster al meteen in het eerste distichon haar geadresseerde zwartgemaakt en hem als een Parisfiguur in de beklaagdenbank gezet. Jan moet vrezen voorde neergeslagen Luikenaren - dit impliceert dat hij hier als een wrede en onbetrouwbare man wordt beschouwd, omdat hij zelfs zijn eigen onderdanen heeft afgeslacht. Op dit woordenspel met Ovidius volgt de officiële begroeting met zoals gebruikelijk in het genre kort en krachtig het probleem waarop de brief is gebaseerd: Ik, gravin Jacoba, begroet de heer van Dordrecht;
hoewel ik de gedachte niet van me kan afzetten dat deze stad de mijne is geweest.Ga naar eind79
In Leiden wist men nu precies over welke fase in de Hoekse en Kabeljauwse twisten het gaat. De middeleeuwse graventijd kon in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw rekenen op veel belangstelling en de bronnen waren ruimschoots voorhanden. Jan van Beieren heeft zich tot ‘heer van Dordrecht’ uitgeroepen en daarmee de opvolgingsrechten van zijn nicht Jacoba van Beieren geschonden of zelfs ontkend. Jacoba's vader graaf Willem vi had immers enige tijd voor zijn dood op 31 mei 1417 de steden en edelen van Holland, Zeeland en Henegouwen de successierechten van zijn dochter Jacoba laten bezwe- | |
[pagina 116]
| |
ren tijdens een standenvergadering. Een van de aanwezigen, zijn broer Jan die hij altijd had vertrouwd, begunstigd en verschillende malen militair had bijgestaan tegen de inwoners van diens bisdom, had desondanks snel maatregelen getroffen om zelf de macht over te nemen waarop hij als mannelijke erfgenaam recht meende te hebben. Zwart op wit had Jan de belofte weten te krijgen uit handen van Rooms-Koning Sigismund dat niet Jacoba maar hijzelf met de graafschappen zou worden beleend. Wat zich hier in de eerste verzen afspeelt, duidt dus op een groot politiek conflict: twee tegenstrijdige claims op de graafschappen Holland en Zeeland (Henegouwen was zoals hieronder blijkt door Jacoba al aan Jan afgestaan). De positie van de zestienjarige Jacoba in 1417 was zwak, want zij was behalve wees ook weduwe geworden van de plotseling overleden jonge Franse kroonprins, en als ongehuwde vrouw was zij handelingsonbekwaam. Voortvarend had Jan zijn functie als bisschop neergelegd, een huwelijk met Sigismunds nicht prinses Elizabeth van Görlitz gesloten om zo de macht over Luxemburg te krijgen, en nog voor het jaar 1417 ten einde was verscheen hij in Holland, waar de stad Dordrecht hem als heer ontving en het middelpunt werd van een Kabeljauwse opstand.Ga naar eind80 Het historische moment waarop de Jacobabrief is gefixeerd, valt dus na Jans inname van Dordrecht in november 1417. Naar deze stad is de brief dan ook ‘verzonden’. Hij zal ‘verstuurd’ zijn vanuit een van de verblijfplaatsen van Jacoba, wellicht het Binnenhof in Den Haag. Zo heeft de dichter de geografische afstand geschapen die een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een heldinnenbrief. De verwijten van Jacoba aan het adres van haar oom stapelen zich op. Wat ze hem in de volgende verzen voor de voeten werpt is zijn opportunistische huwelijk met de prinses van Luxemburg terwijl hij nota bene kort tevoren nog bisschop was van Luik. In een felle schets geeft de schrijfster aan hoe het lot zich heeft gekeerd: Alles wijzigt zich: zo noemt Elizabeth u haar echtgenoot
en de staat Luxemburg noemt u nu haar hertog.
Ik zou willen uitschreeuwen: ‘Hoezeer bent u veranderd,
die zo pas nog bisschop was van Luik?’Ga naar eind81
Deze verzen bevatten een toespeling op Vergilius. Ze verwijzen naar de woorden van Aeneas ‘Hoezeer is hij veranderd’, quantum mutatus ab illo, die hij uitroept als hij moet toezien hoe het levenloze lichaam van Hector door een tweespan wordt voortgesleurd en hij in dat besmeurde lijk nauwelijks de held Hector herkent zo- | |
[pagina 117]
| |
als die in volle pracht in Achilles' wapenrusting terugkeerde uit de strijd.Ga naar eind82 Evenzo is de Jan-van-nu die uit machtswellust zijn religieuze principes opzij heeft gezet, veranderd ten opzichte van de bisschop van vroeger. De Vergiliusimitatie heeft het dramatische van die wijziging duidelijk gemaakt. Voor Jacoba zelf is het lot ook gekeerd. De tweede helft van het initium (v. 920) bevat de aanklacht die de hoofdlijn van de brief zal gaan vormen, en nu is de beurt weer aan Ovidius. Jan heeft door zijn overname van Dordrecht als de eerste beste bedrieger zijn belofte aan Willem vi geschonden om na diens dood Jacoba als wettige landsvrouwe aan te nemen. Overeenkomsten met de Heroides met hun klachten over lotswendingen en beschuldigingen van trouweloosheid liggen voor de hand, bijvoorbeeld die van Phyllis in Heroides 2: ‘De geloften en de trouw, waar zijn die nu? En de hand die mijn hand drukte en de god waar u uw leugenachtige mond vol van had?’Ga naar eind83 Jacoba formuleert het op haar manier: Ikzelf, die door mijn onderdaan als meesteres was erkend, word nu veracht
en gedwongen te klagen over de wreedheid van mijn oom. [...]
Zo groot was u helemaal nog niet, toen ik door u patrona werd genoemd,
toen ik voor het eerst de titel van gravin had verworven.
Toen beloofde u mij plechtig uw medewerking en trouwe bijstand
en dat u mij te allen tijde toegewijd zou zijn
met woorden en daden. Tegelijkertijd heeft u de goden met formules gezworen
en ook uw gezicht leek onbetwijfelbare trouw uit te stralen.
Wie zou gedacht hebben dat een oom deze dingen niet uit de grond van zijn hart zou zweren?
Maar u was een laffe bedrieger (wat een schande).Ga naar eind84
Op dit punt in de brief, aan het einde van de inleiding, is Jan definitief aangeklaagd. De belangrijkste beschuldiging betreft zijn trouweloosheid, perfidia, die verderop in de tekst dan ook nog dikwijls zal terugkeren, bijvoorbeeld: ‘U bent tekeer gegaan met trouweloosheid en schurkachtigheid en u heeft met wapens uw eigen familie te schande durven maken’Ga naar eind85 en ‘U, schurk, zult straf ondergaan door degenen die ons zullen wreken, hoe duur zal u die trouweloosheid komen te staan!’Ga naar eind86 In v. 21-84 volgt de uitwerking: Jans valsheid komt voort uit zijn ondankbaarheid. Dit laatste verwijt klinkt herhaaldelijk in de Heroides, zoals bij tovenares Medea zonder wie Jason nooit het gulden vlies had bereikt. Dousa ontleent letterlijk aan Heroides 17 waarin Helena haar opdringerige aanbidder Paris ver- | |
[pagina 118]
| |
wijt dat hij misbruik maakt van haar gastvrijheid: ‘Moet mijn loon voor zo vele diensten onrecht zijn?’Ga naar eind87 Met precies dezelfde woorden protesteert Jacoba tegen het feit dat Jan geen dankbaarheid heeft getoond voor de militaire steun van haar vader tegen de rebellerende Luikenaren en dat hij in plaats daarvan diens dochter met wapenen achtervolgt. Jacoba heeft hem nota bene met vele titels begunstigd en met veel geld verrijkt, en aan hem geheel Henegouwen afgestaan. ‘Het schijnt’, zegt zij met een verwijzing naar een fabel bij Phaedrus, ‘dat ik aan mijn eigen borst een slang heb gekoesterd.’Ga naar eind88 Jan blijkt zich te hebben verscholen achter ‘vleierijen’, zijn ‘bisschopsmijter’ en ‘gewaarborgde documenten’, maar zijn belofte van trouw aan Jacoba bleek ronduit vals.Ga naar eind89 In werkelijkheid aasde Jan altijd al op wereldlijke macht en daarom was hij onbetrouwbaar, niet alleen in zijn voormalige functie van bisschop, maar ook als broer. Graaf Willem, zelf een oprecht man, meende ten onrechte ‘dat zijn broer niet zou kunnen vervallen in een dergelijke zware zonde.’Ga naar eind90 Vaak zijn heldinnenbrieven na een dergelijke opbouw grotendeels ‘af’, zoals bij de Ovidiaanse heldinnen Phyllis en Oenone. De eerste overweegt zichzelf van een rots te storten indien de trouweloosheid van haar man voortduurt, en de tweede besluit dat zij niet anders kan dan trouw te blijven in afwachting van haar dood. Dergelijke zinspelingen op zelfmoord waren voor de Leidse dichters echter geen optie. Niet alleen om morele redenen (voor christenen is suïcide een zonde), maar ook uit literaire overwegingen. De Epistola Iacobae is gebonden aan het ‘historische karakter’ van de gravin, die snel toestemming regelde voor een tweede huwelijk (want zonder echtgenoot was ze handelingsonbekwaam), Gorinchem zou heroveren, in de zomer van 1418 (vergeefs) Dordrecht zou belegeren en vervolgens nog jarenlang strijdlustig haar oom het recht op Holland en Zeeland zou betwisten, de Kabeljauwse factie zou bestrijden en tegen haar neef Filips van Bourgondië zou opkomen die na de dood van Jan († 1425) de macht in Holland en Zeeland steeds verder overnam (ondanks de schikkingen in de ‘zoenen’ van Woudrichem 1419 en Delft 1428). Pas in 1433 zou ze een vernederende acte van abdicatie tekenen, waarna ze in 1436 stierf. Dousa was, meer dan zijn collega-dichters met hun mythologische personages, gebonden aan de historische feiten. Zijn Jacobafiguur kon dus eenvoudigweg niet berusten in haar lot. Ze beschrijft nog ruim tweehonderd verzen lang alle gevallen van wangedrag die ze zich van haar oom herinnert. Ongetwijfeld speelt hier een rol dat Dousa zich vrijwel heel zijn leven bezig heeft gehouden met de geschiedenis van Holland en met het vergaren van bronnenma- | |
[pagina 119]
| |
teriaal dat hij tijdens het dichten bij wijze van spreken bij de hand had. Van zijn hand verscheen een heruitgave van de geschiedenis van de Hollandse graven van Hadrianus Barlandus (1584) en hij was betrokken bij de eerste editie van de Rijmkroniek van Melis Stoke (1591). In 1585 had hij de officiële functies verworven van historieschrijver van Holland en bibliothecaris van de Leidse universiteit, waarop die van charterbewaarder van Holland zou volgen. De opdracht die aan deze functies was verbonden om een geschiedenis van Holland in Latijns proza te beschrijven, vervulde hij met zijn metrische jaarboeken Annales (1599) en de Bataviae Hollandiaeque annales in proza (1601) als voortzetting van het geschiedkundige werk van Hadrianus Junius, al was hij niet verder gekomen dan respectievelijk de vroege dertiende en de vroege twaalfde eeuw.Ga naar eind91 De tijd van de Jacobabrief in de vroege vijftiende eeuw was dus niet ‘professioneel’ aan de orde geweest. Wellicht heeft de heldinnenbrief dit gemis enigszins gecompenseerd. Dousa kon in een aantrekkelijke poëtische vorm een beschrijving geven van deze belangrijke overgang van de graventijd naar het Bourgondische bestuur. Er volgt in de argumentatie van Jacoba, die op het eerste gezicht ‘af’ lijkt, dus nog een lange digressie (v. 85-290) met veel aandacht voor historische details, hier en daar aangekondigd met de inleidende woorden ‘wat zal ik hier in herinnering brengen’, quid ego hic referam, of ‘herinner ik me’, memini. De lezers kunnen in gedachten met Jacoba meereizen, allereerst naar Luik, waar Jan in de functie van bisschop vele duizenden heeft laten afslachten zodat het water van de Maas door het bloed verkleurde,Ga naar eind92 en naar Woerden, waar Jan binnen vijf jaar een versterkte burcht heeft laten oprichten terwijl hij van Jacoba's vader alleen toestemming had voor de bouw van een klooster en huizen. Dan naar de vergadering die haar vader had belegd om zijn opvolging te regelen en waar alle standen, de hoge en de lage, de steden en edelen, inclusief Jan zelf, gezworen hebben dat zij zich zouden onderwerpen aan het gezag van zijn dochter Jacoba, dat zij alleen voldoende zou zijn voor de ‘vier volkeren’.Ga naar eind93 Alle herinneringen worden ingezet als argumenten waarmee Jacoba de onbetrouwbaarheid van haar oom aantoont, ofwel ‘de tekenen van zijn machtsmisbruik’, signa potestatis; ze reiken van de inwoners van Gorkum die 's nachts de poorten voor Jan hebben geslotenGa naar eind94 tot Jans oppositie tegen Jacoba's aanstaande nieuwe huwelijk met haar neef hertog Jan van Brabant, inclusief de bezwaren die Jan hierover heeft ingebracht bij de paus en de koning,Ga naar eind95 terwijl hij volgens Jacoba zelf een onrein huwelijk met zijn nicht heeft. Machtsmisbruik noemt ze ook de huichelachtige manier waarop Jan dwang op haar uitoefent | |
[pagina 120]
| |
om zijn bevoogdende bescherming, tutela, te erkennen (als naaste mannelijke familielid kwam hij als voogd in aanmerking). De brief eindigt met een opsomming van Jans kwade eigenschappen: Ik aarzel niet langer: meinedig voor de goden, onbetrouwbaar voor ons,
goddeloos, u kunt niet langer ondankbaar blijven.Ga naar eind96
De peroratio (v. 291-300) bevat een dreigement. Jacoba verwijst nog éénmaal naar Jans bedrog (ofwel de misdaad van een meinedige tong, periurae crimen linguae) en trouweloosheid, perfidia, waarvoor hij hopelijk spoedig gestraft zal worden. Die taak zullen de schimmen van Jacoba's voorvaderen en van de mensen die door Jan zo veel geweld zijn aangedaan, op zich nemen.Ga naar eind97 Spottend laat Jacoba hier ten slotte nog een soort huwelijksfelicitatie op volgen: Ondertussen hoop ik dat aan u (de bedgenoot die zopas nog bisschop was)
de keizerlijke nicht nog genoegen beleeft.Ga naar eind98
| |
Erfopvolging door Jacoba van Beieren een aanvechtbare zaakHet historische moment waarop de Jacobabrief is gefixeerd, valt zoals gezegd na Jans inname van Dordrecht eind 1417 en voor Jacoba's belegering van de stad in de zomer van 1418. Deze keuze van de dichter voor de vroege fase in Jacoba's veelbewogen leven is opmerkelijk. Hij selecteerde bijvoorbeeld niet haar onderhandelingen met neef Filips van Bourgondië of haar korte gevangenschap in het Gentse Gravensteen (heldinnenbrieven kunnen uitstekend vanuit gevangenissen ‘verstuurd’ worden). Evenmin is het materiaal ontleend aan het derde of het vierde huwelijk van de gravin, wat menige heldinnenbriefauteur in de achttiende en negentiende eeuw wèl zal doen.Ga naar eind99 Dousa koos voor de verwikkelingen rond de erfopvolging in 1417-1418, wat juist in het graafschap Holland interessant was omdat het evenals Zeeland een rijksleen vormde dat in principe niet voor vrouwelijke opvolging in aanmerking kwam - anders dan Henegouwen waar men vanaf de elfde eeuw wel het zogeheten spilleleen kende. Juridisch gezien was de zaak interessant omdat er zoveel geïnteresseerden een rol speelden (Filips de Goede, koning Sigismund, paus Martinus v) die naar believen toestemmingen verleenden voor opvolging en voor huwelijken tussen neven en nichten, en die even snel weer introkken. Was het Dousa spe- | |
[pagina 121]
| |
cifiek te doen om de ‘verdediging’ van de rechten van Jacoba? Het onderstaande zou een bevestiging kunnen zijn. Schrijfster Jacoba trekt op een gegeven moment een vergelijking tussen haar eigen situatie en die van een van haar voorgangsters, Ada van Holland, enig kind van graaf Dirk vii († 1203). De successierechten van deze vijftienjarige werden in de zogeheten ‘Loonse oorlog’ evenals bij Jacoba door een broervan haarvader betwist en een huwelijk met een zekere graaf van Loon had uitkomst moeten brengen, maar bracht dat niet (de rivaliserende oom werd namelijk graaf Willem i). Het is niet vergezocht in de dertiende-eeuwse opvolgingskwestie een historische parallel te zien. Jacoba neemt het haar oom kwalijk dat hij met haar hetzelfde wil uithalen, maar ze is ervan overtuigd dat zij betere papieren heeft dan haar voorgangster Ada. Haar eigen (eerste) huwelijk (met de Franse kroonprins Jan van Touraine die in april 1417 plotseling was gestorven) was namelijk een gunstige verbintenis voor Holland en Zeeland geweest, althans in Jacoba's ogen. De vergelijking met de voorgangster moet aantonen dat misschien Ada wel, maar zijzelf nooit iets heeft gedaan ten nadele van haar onderdanen: Is het soms zo, omdat die zaak goed is afgelopen voor uw grafelijke voorvader,
dat u voor uzelf hoopte door een weduwe en tegelijk wees aan te vallen
twee eeuwen later een even groot succes te zullen oogsten?
Mijn geval is anders: Ada was als meisje tegen de wil van haar volk
in de echt verbonden met een Lossensische prins.
Is er zoiets door mij misdaan? Onder het toezicht van onze gewesten
ben ik gehuwd met de Dauphin, aan wie mijn eigen vader me had overgedragen.Ga naar eind100
Niet alleen in deze heldinnenbrief, maar ook in zijn eerdere werk als historiograaf blijkt Dousa aandacht aan de erfopvolging door Ada besteed te hebben. De kwestie beslaat maar liefst ruim tien pagina's in zijn Annales (1599) die juist reiken tot de vroege dertiende eeuw. Daarin worden de problemen behandeld die Ada bij haar erfopvolging had ondervonden. Zo legt Dousa er de nadruk op dat er onwil bestond bij het ongeschoolde volk, gens indocilis, om de heerschappij door een vrouw te verdragen, faemineum tolerare jugum.Ga naar eind101 Er komt zelfs een klacht uit naam van Ada in voor, waarin we de stof herkennen van de latere heldinnenbrief:
(Dousa Annales bk. 10)
Ada huilde en sprak: Wat zal mij, ongelukkige, toch overkomen?
| |
[pagina 122]
| |
Of wat moet ik doen nu ik verlaten ben door mijn man, verlaten door mijn vader?
Wie zal degene zijn die zachte verlichting brengt voor mij in mijn eenzaamheid?Ga naar eind102
Dousa heeft dus in elk geval duidelijk belangstelling gehad voor gevallen van vrouwelijke erfopvolging in de graventijd en hij heeft zowel Ada als Jacoba door middel van karakteruitbeeldingen een pleidooi laten houden voor hun visie op de ingewikkelde juridische kwesties. Hij stelde zich dan ook niet op het standpunt dat spilleleen voor het graafschap Holland bij voorbaat onaanvaardbaar was wegens het onvermogen van vrouwen om te besturen. Dat werd onder meer beweerd in de acte van abdicatie die Jacoba van Beieren in 1433 zelf moest ondertekenen. Daarin werden haar bestuurlijke vermogens in twijfel getrokken omdat ze als vrouw altijd moeite zou hebben gehad om gehoorzaamheid van de bevolking af te dwingen, terwijl Holland en Zeeland als ‘grote ende machtige landen’ juist een krachtig bestuurder nodig hadden.Ga naar eind103 Meerdere historiografen hechtten geen geloof aan deze afgedwongen verklaring. Van Jan van Houts werk over de graventijd is te weinig overgeleverd, maar in de Historie der graven van Holland, Zeeland, ende Vriesland (1606) laat Jacob Duym de gravin aan het woord in een gedichtje onder haar portret, waar ze de kans krijgt zich te verdedigen en de ‘schuld’ te leggen bij de mannen in haar omgeving: Een rechte Gravin was ick/'tland viel my ten deel [...]
Door vier verscheyden mans/had ick heel veel crackeelGa naar eind104
Jacoba van Beieren, die in de periode voor 1572 nooit ontbrak in de jaarlijkse processies in Leiden en later in de portretreeksen van de graven, lijkt over het algemeen als rechtmatige opvolgster van haar vader graaf Willem vi te zijn beschouwd. Dit ‘Hoekse’ standpunt zou ook later nog gehuldigd worden door bijvoorbeeld Johan van Beverwijck in zijn Wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639/1643), al is hier voorzichtigheid geboden, want het gaat om een vrouwenlof.Ga naar eind105 Volgens Van Beverwijck werd de gravin ‘in haer wettige erffenis veel onrust aengedaen’ door haar oom Jan en neef Filips, ‘ende al gingse daer kloeckmoedigh tegen aen, soo isse even-wel, door afvalligheyt van haer eygen volck, te kort gekomen.’ Dousa en zijn tijdgenoten beschouwden de middeleeuwse graven als ‘kampioenen van de vrijheid en grondleggers van het Hollandse territorium’Ga naar eind106 en Jacoba van Beieren was de laatste in die reeks. Van de hedendaagse opvatting als zou de ongelijke strijd van Jacoba tegen de maatschappelijke tendens in de on- | |
[pagina 123]
| |
dergang markeren van het feodalistische gedachtegoed, was in Dousa's tijd nog geen spoor te vinden. Men zal toen de schending van de erfrechten van Jacoba van Beieren door de broer van haar overleden vader ende daaropvolgende machtsovername door Filips de Goede als breuk hebben beschouwd in wat een lange lijn van grafelijke erfopvolging had kunnen zijn. Wie de machtsovername beschouwde als rechtmatig, accepteerde het Bourgondische en daaropvolgende Habsburgse bestuur, en dus uiteindelijk van het gezag van Filips ii. In Leiden was men er daarentegen op uit om Holland een voorgeschiedenis te geven als zelfstandig gewest en een theoretische basis te leggen voor de soevereiniteit die rond 1602 al praktisch een realiteit was. | |
Een antwoordbrief uit DordrechtHet is te danken aan Hugo de Groot dat we als lezers ookde andere kant van het verhaal te zien krijgen. Grotius was op het moment dat zijn antwoordbrief kan worden gedateerd, augustus 1602,Ga naar eind107 een briljante negentienjarige Leidse alumnus, filoloog, jurist en theoloog, die kort tevoren in 1601 was benoemd tot historieschrijver in opdracht van de Staten. Zijn antwoord op de brief van Dousa is het veel kortere, 174-regelige ‘Antwoord van Jan van Beieren aan Jacoba’, Responsum Iohannis Bavari ad Iacobam. Met deze tekst heeft de jonge dichter het initiatief van zijn oude vriend Dousa waarschijnlijk willen overtreffen,Ga naar eind108 maar in elk geval uitgebreid tot een publieke ‘correspondentie’, die sterk doet denken aan de briefwisseling van Francesco Maria Molza en Janus Secundus van zo'n zestig jaar daarvoor. Het is ook te danken aan Grotius of aan zijn broer Willem de Groot dat de brieven van Jacoba en Jan van Beieren überhaupt bewaard zijn gebleven. Ze komen namelijk beide voor in de door Willem samengestelde Poemata van 1617, ingeleid door een gedichtje waarin Dousa's bijdrage wordt geprezen en die van Grotius gewoontegetrouw bescheiden afgedaan als ‘voor de vuist weg gedicht’: In Dordrecht was een brief aangekomen van de hand van gravin Jacoba, gericht aan haar oom. Snel daarna werd het antwoord van de oom overgebracht van het ommuurde Dordrecht naar Den Haag, waar Jacoba hem vol droefheid las. De eerste brief is geschreven door de hand die in Noordwijk aan de touwtjes trekt, de andere brief is jeugdwerk van Grotius. Van de laatste kan verontschuldigend gezegd worden dat hij voor de vuist weg is gedicht, de eerste is vernuftig en kunstig. ‘Sabinus’ is weer eens niet ge- | |
[pagina 124]
| |
heel opgewassen tegen zijn voorbeeld ‘Ovidius’, maar wie zou pretenderen wel Dousa te benaderen?Ga naar eind109 Het personage Jan van Beieren begint zijn antwoord met een veelzeggende variatie op Heroides 16, de verleidingspoging van Paris aan Helena: ‘Deze wens van welzijn zend ik, zoon van Priamus,/aan u, dochter van Leda; welzijn dat mij alleen kan overkomen als u dat geeft.’Ga naar eind110 Het eerste stuk van dit citaat heeft Grotius (in aangepaste vorm) overgenomen van Ovidius om de verwantschap te demonstreren, maar vanaf dat punt verandert de toon. Jan wil niet verleiden maar aanvallen en hij zet zijn nicht Jacoba dan ook meteen op haar plaats. Hij wijst haar op het feit dat er iets essentieels ontbreekt in de aanvang van haar brief: het traditionele ‘een wens van welzijn zend ik u’, salutem mitto (op dit punt in haar brief imiteerde Dousa de felle aanklacht Heroides 5 waar de groet ontbreekt). Jan vat dit verzuim op als een belediging: Antwoord van Jan van Beieren aan Jacoba
Ik zend u, Jacoba, een wens van welzijn - want dat kunt u mij wel onthouden,
maar ik ben en ik blijf toch uw oom, of u dat nu aanstaat of niet.Ga naar eind111
De snelle wending in het tweede vers draait de verhoudingen zoals Jacoba die heeft voorgesteld, volledig om. Haar brief is niet een bewijs van zelfstandigheid en rechtmatig bestuur van de graafschappen, maar het tegenovergestelde: een bewijs van onvermogen en afhankelijkheid: Ik heb uw vrouwengeklaag en uw dreigende woorden gelezen.
U vecht uiteraard met de geijkte wapens van uw sekse.
Dwaze vrouw, wat raaskalt u toch? Wie zal nu nog durven ontkennen dat u voogdij
nodig heeft, wanneer u uzelf dergelijke taal tegenover mannen permitteert?Ga naar eind112
Alsof hij een juridisch pleidooi houdtten gunste van een beklaagde, voert Jan in dit begindeel van de brief aan dat de aanklacht tegen hem niet deugt. Ze kan niet serieus genomen worden omdat de beschuldigingen door een vrouw zijn geuit en zodoende alleen iets zeggen over de vrouw zelf, namelijk dat ze haar plaats niet kent en dus voogdijschap nodig heeft (en het is natuurlijk Jan die het eerst als voogd in aanmerking komt). De propositio is kortom duidelijk: Jacoba's aanklacht is onrechtmatig of zelfs lasterlijk. | |
[pagina 125]
| |
Na het initium (v. 1-20) volgt de argumentatie (v. 21-148). Daarin staan Jan twee dingen te doen. Hij moet ten eerste de belangrijkste beschuldiging aan zijn adres weerleggen: zijn vermeende trouweloosheid, perfidia, wat het speerpunt vormde van Jacoba's brief. Daartoe moet hij zijn eigen persoon en aandeel in de politieke verhoudingen zo gunstig mogelijk afschilderen. Ten tweede moet hij Jacoba in een kwaad daglicht stellen en afgeven op haar persoon en haar rol in de politiek. Trouweloosheid moet worden omgebogen in trouw, opvolgingsrechten van een enig kind moeten veranderen in waanideeën van een dwaze. De opdracht lijkt onmogelijk, maar Grotius heeft er als jurist zo te zien geen moeite (zelfs plezier) mee gehad. De argumenten uit de Jacobabrief worden stuk voor stuk in een strak betoog weerlegd. Telkens worden de verwijten omgedraaid ten nadele van de nicht of weet de oom de gebeurtenissen in zijn voordeel uit te leggen. Zo is het een onjuiste voorstelling van Jacoba dat haar overleden vader zich verraden zal voelen nu zijn broer een claim legt op de graafschappen (Dousa v. 33-36: ‘Och, de schimmen van mijn vader herinneren zich alles en u berechten ze nu als aangeklaagd wegens verraad, en ze noemen u een ondankbare, en die eerbetuigingen onwaardig die hij zo vaak aan u heeft betoond.’).Ga naar eind113 Jan geeft zijn visie op de kwestie. Juist graaf Willem zelf heeft herhaalde malen zijn dochter, weduwe en bijna wees, aan Jans zorgen toevertrouwd, nog afgezien van al zijn bezittingen. Als bewijs daarvan geldt een prosopopoeia waarin Willem sprekend wordt opgevoerd, ‘Hoe vaak heeft mijn broer zo in tranen tot mij gesproken: [...]’.Ga naar eind114 Jan is dus als voogd gevráágd en als een daad van trouw aan zijn broer wil hij natuurlijk graag aan die familieverplichting voldoen. Nadat Jan verzekerd heeft in het publieke belang zijn broers opdracht desnoods met geweld te zullen uitvoeren, volgt een passage waarin Jacoba wordt zwartgemaakt (v. 53-64). Ten eerste wordt haar optreden als legeraanvoerder afgeschilderd als dat van een querulant. Ze stuurt haar zogeheten ‘vier volkeren’ (Dousa v. 124) rechtstreeks de dood in met haar militaire ondernemingen die niets anders zijn dan ‘ontlopen van de voogd’. Ze moet, kortom, gewoon de traditionele vrouwenrol accepteren: Zullen de volgende generaties dit niet verfoeien?
Een vrouw die de wapens opnam om haar voogd te ontlopen!
Neem uw wol en uw spinrokken ter hand. Weet u niet wat een vrouw siert
en keert u niet terug naar uw klossen en knotten?
| |
[pagina 126]
| |
Die zorg moet u op u nemen, en u niet bekommeren
om grenzen, staatszaken of de noden van het graafschap.Ga naar eind115
Ten tweede is Jacoba helemaal niet in staat om te besturen. Er bestaan namelijk ten opzichte van gravinnen veel te grote reserves bij de Hollanders, Zeeuwen en Henegouwers om als vrouw goed te kunnen functioneren. Ter illustratie gaat Jan gretig in op de historische parallel die Jacoba in haar brief trok tussen zichzelf en de dertiende-eeuwse Ada (Dousa v. 132-38). Hij voegt daar een tweede exempel aan toe. De Hollanders hebben niet alleen Ada als gravin geweigerd, maar evenmin de ‘keizerin’ geduld. Met deze aanduiding zal de veertiende-eeuwse Margaretha van Henegouwen zijn bedoeld die was gehuwd met de Duitse keizer Lodewijk van Beieren. Dit voert de lezers naar het begin van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, toen aan Margaretha de opvolging van haar broer graaf Willem iv werd ontzegd en zij die moest overgeven aan haar zoon. Had Jacoba zich alleen met Ada vergeleken, Jan doet er als het ware met Margaretha een schepje bovenop en maakt zo zijn waarschuwing zwaarwichtiger: Die Hollander, die geen keizerin en geen Ada boven zich duldde,
zou die zich nu door u de wet laten lezen,
en zullen Zeeuwen en hardvochtige Henegouwers zich storen
aan recht afkomstig uit een vrouwenvertrek en van een weefgetouw?Ga naar eind116
Vanaf hier werkt Jan weer verder aan het herstel van zijn imago (v. 65-92). Hij biedt uit bezorgdheid voor zijn onderdanen hulpvaardig aan om Jacoba te dienen als vazal of als oom, sive diens tibi sum, [...] sive tibi patruus, precies zoals hij altijd al heeft gedaan vanaf de eerste maanden van haar heerschappij. Hoe is het mogelijk dat Jacoba hem trouweloosheid en ondankbaarheid verwijt? Hij is juist haar steun en toeverlaat en een toonbeeld van trouw. Niet hij, maar zij moet dankbaar zijn: Waarom houdt u niet op mij de misdaad van trouweloosheid te verwijten
en mij te beschuldigen wegens ondankbaarheid?
Zo was ik toch ook niet, toen ik zegevierde
en de trots van de stad IJsselstein ineenstortte?
Een open veld is het nu, de burcht die voorheen concurreerde met uw belangen,Ga naar eind117
maar ik wil niet herinneren aan mijne heren van Egmond.
| |
[pagina 127]
| |
Toen was alleen ik voor u een steun, een hoeksteen, een beschermer, een toevlucht,
het edele voorbeeld van trouw.
Waar zijn nu de woorden die dank en vriendelijkheid uiten?
Heeft de zuidenwind ze meegevoerd naar de zwijgende wateren van de Lethe?Ga naar eind118
Na deze passage die gericht is op imagoverbetering van Jan, volgt in het laatste deel van de argumentatie de definitieve verdachtmaking van Jacoba (v. 93-148). Overigens is de dichter moeiteloos in staat dergelijke focuswisselingen ook in klanken weer te geven. In de moderne editie van Grotius' Dichtwerken wijst Eyffinger/Rabbie erop dat wanneer de aandacht op Jan zelf is gericht, Grotius de ‘m’ van me laat allitereren (Meque mei quondam movit imago mali, v. 92). Wanneer Jan zich richt op Jacoba, allitereert de ‘t’ van tu (Et tua iam tanti constitit ira tibi. Tu tamen [...], v. 52-3). In tegenstelling tot de vredelievende Jan is Jacoba met haar koppige trots niet uit op pax maar op discordia, en vormt niet hij maar zij de oorzaak van veel oproer en bloedvergieten bij de onderdanen. Niet het krijgsbeleid van Jan, maar dat van háár kleurde de rivieren rood (tegen Dousa v. 93-4); voor Jan zijn Hoeken en Kabeljauwen namelijk gelijkwaardig. En schandalig is niet zijn eigen voorgenomen huwelijk met Elizabeth (tegen Dousa v. 217-247), maar dat van Jacoba met hertog Jan van Brabant: zowel incestueus omdat ze zal trouwen met een neef - de familierelatie wordt verzenlang haarscherp uitgelegd -, als schadelijk voor de Hollanders en de Zeeuwen omdat de hertog een buitenstaander is. Om de argumenten kracht bij te zetten valt de oom zijn nicht aan op haar karakter, dat in zijn ogen typisch vrouwelijk, dus onstandvastig en seksueel losbandig is: Omdat schoonheid je streelt, omdat verwerpelijke begeerte je beheerst,
moet het heilige recht voor je luister wijken? [...]
U, trouweloze, die mijn zorg minacht
(want kuisheid heeft voor u allang geen waarde meer), zoek dan maar een man.Ga naar eind119
Jan besluit zijn antwoordbrief (v. 149-174) beslist niet met goede wensen voor Jacoba's aanstaande huwelijk. Had de nicht nog enkele slotregels gewijd aan dreigementen en een spottende huwelijksfelicitatie, de oom probeert zijn nicht met een serie gruwelijke verwensingen te overtroeven. Eyffinger/Rabbie wijst er in zijn commentaar op dat Grotius als in een ‘anti-epithalami- | |
[pagina 128]
| |
um’ huwelijkstopiek toepast op de vloek die Jan afroept over Jacoba's leven. Inderdaad voorzegt Jan in een voorspelling-na-afloop, vaticinium post eventum, vele verzen lang tot in detail alle rampspoed die zijn nicht nog zal treffen. Hij noemt haar in politiek opzicht rampzalige tweede en derde huwelijk, het verlies van haar steden en voorspelt haar gevangenschap tot en met haar vroegtijdige dood. | |
Republikeinse denkbeelden in een literair spelIn het antwoord van Jan van Beieren is een klein wonder geschied. Het is de dichter Grotius gelukt de beeldvorming van de voormalige bisschop ingrijpend te wijzigen: de verrader en machtswellusteling is een steunpilaar geworden voor familie en onderdanen, voor zowel Hoeken als Kabeljauwen, en hij is degene die uitzicht biedt op vrede. De rechtmatige gravin is op haar beurt ook veranderd: zij is ontoerekeningsvatbaar geworden, onderneemt ongerijmde militaire acties en gaat een voorgenomen huwelijk aan met een Brabander, waardoor ze ongeschikt is voor het leiderschap en ze de Hollanders en Zeeuwen in groot gevaar brengt. Evenals in het geval van de Jacobabrief van Janus Dousa is het nu de vraag of er voor de literaire beeldvorming in het antwoord van Jan van Beieren ook overeenkomsten te vinden zijn met de politieke denkbeelden van de dichter. Een antwoord biedt Grotius' historische onderzoek naar de graventijd, waar hij als historieschrijver der Staten door Oldenbarnevelt eind 1601 voor was aangesteld. Een van de resultaten was ‘Over de oudheid van de Bataafse Republiek’, De antiquitate Reipublicae Batavicae (1610). Als historiograaf die eropuit was de lange republikeinse traditie van Holland vast te stellen, probeerde Grotius in dit werk te bewijzen dat de soevereiniteit al in de graventijd in handen lag bij de Staten van Holland, die de graaf benoemden en deze konden afzetten als zij vonden dat hij zijn bevoegdheden te buiten ging. Van zulke afgezette graven geeft hij een reeks voorbeelden waarin Jacoba een prominente plaats inneemt, na Ada van Holland, Aleida (voogdes van Floris v) en Margaretha van Henegouwen. Ada is ‘tegen de wil van de Staten’ met de graaf van Loon getrouwd en bijgevolg afgezet, Aleida ‘oefende voogdij uit niet naar de zin van de Staten maar naar eigen inzicht’ en dus is het bestuur haar maar ontnomen, en Margaretha ‘leek minder geschikt als gravin’ en is uit de macht ontheven. Jacoba ten slotte had een ‘onbezonnen lichtzinnigheid in het sluiten van huwelijken’ en | |
[pagina 129]
| |
heeft zich daarmee ‘minder geschikt voor de heerschappij getoond’ zodat ze er getuige van moest zijn ‘dat Holland aan Philips van Bourgondië werd overgedragen.’Ga naar eind120 De overeenkomsten tussen het historische werk en de antwoordbrief zijn treffend. Kampinga wijst er in zijn Opvattingen over onze vaderlandse geschiedenis op dat Grotius als historieschrijver in opdracht van de Staten werkte aan een betoog met argumenten voor een zelfstandig bestaan en de soevereiniteit van de Republiek dat dateert van eeuwen her.Ga naar eind121 Daaruit volgt dat de graven van Holland afhankelijk waren van de Staten of Statenvergadering en dat een gravin als Jacoba van Beieren nooit onafhankelijk haar gang mocht gaan, zeker niet in huwelijkspolitiek.Ga naar eind122 De dichter Grotius vond dus zeer waarschijnlijk ook in werkelijkheid dat Jacoba ten onrechte aanspraak maakte op de graafschappen Holland en Zeeland. Toch kan het politieke aspect in het antwoord van Grotius evenals in de brief van Dousa niet veel meer voorstellen dan een serieuze ondertoon van wat in wezen een ‘speelse’ briefwisseling is met karikaturen van middeleeuwse figuren die al te heftig op aantijgingen van familieleden reageren. Iets soortgelijks was al eerder vertoond. | |
Secundus' ‘Speelse brief’ als voorbeeld?Wellicht hebben Dousa en Grotius zich laten inspireren door een voorbeeld van de vereerde dichter-humanist Janus Secundus.Ga naar eind123 Secundus' ‘speelse brief’, epistola ludicra, is ontstaan als antwoord op eigentijdse voorbeelden uit Italië, het land dat de bakermat vormt voor het genre van de heldinnenbrief. Volgens Dörrie (1968) kwamen uit Italië de belangrijkste impulsen voor het genre, zeker sinds de verschijning in Florence van de Pistole (1481) van Luca Pulci, die aan Lorenzo Il Magnifico waren opgedragen. In deze Pistole hanteren beroemde personages uit de klassieke literatuur en geschiedenis de pen om zich te richten tot naasten en geliefden: Circe aan Odysseus, Jarbas aan Dido, Marcus Brutus aan Porcia en Cleopatra aan Caesar. Deze bundel kan gelden als de eerste verzameling moderne heldinnenbrieven; vooral de selectie van historische personages werd een voorbeeld voor de internationale kring van dichters-humanisten. Uit Italië drongen ook vernieuwingen door, zoals het idee brieven te componeren uit naam van contemporaine politieke figuren, vooral als in het verhaal van hun huwelijk een intrige was te vinden. Een voorbeeld is het geval | |
[pagina 130]
| |
van Anna van Bretagne (1476-1514), op wier naam Faustus Andrelinus in 1509 een brief schreef aan Lodewijk xii.Ga naar eind124 Het kon niet uitblijven dat ook Catharina van Aragon (1485-1536) in dichtershanden viel, als versmade echtgenote van Hendrik viii die van haar wilde scheiden ten gunste van een vrouw die hem mannelijke erfgenamen kon schenken. Om het koninklijke huwelijk te ontbinden moest de pauselijk ingezegende verbintenis uit 1509 ongeldig worden verklaard, waartegen van de kant van Clemens vii onoverkomelijke bezwaren rezen, en waartoe van de kant van de koning het argument werd aangevoerd dat zijn huwelijk een verboden (want incestueus) zwagerhuwelijk was. Het scheidingsproces met als gevolg het begin van de van Rome afgesplitste Anglicaanse kerk moet jarenlang het gesprek van de dag zijn geweest. Niet alleen talloze diplomaten heeft deze kwestie tussen Hendrik en Clemens vii veel werk opgeleverd, maar ook dichters speelden erop in. Drie van hen grepen naar het middel van de heldinnenbrief: de Italianen Francesco Maria Molza (1532) en Celio Calcagnini (1532), en vervolgens ook Janus Secundus (1533).Ga naar eind125 Zij moeten Catharina bij uitstek geschikt hebben geacht voor de rol van heldin in de trant van Ovidius: verstoten en bijna aan het einde van haar krachten door haar inspanningen om haar vroegere positie als echtgenote terug te krijgen. De Italiaanse humanist en ‘geleerde losbol’ Francesco Maria Molza zette in met een brief waarin de koningin haar zaak verdedigt: ‘Catharina aan Hendrik vin, koning van Engeland’ (Catharina Henrico viii. Regi Angliae). Dat was in juni 1532, juist ten tijde van de kerk-politieke controverse die op het voornemen van de scheiding was gevolgd. Hoe vrij het betoog binnen de tekst ook verloopt ten opzichte van de oorspronkelijke Heroides van Ovidius, toch bevatten de beginverzen een signaal dat het hier gaat om een heldinnenbrief. Voor zeer geoefende lezers bevatten de eerste twee dichticha namelijk een zinspeling op het begin van Heroides 9, waar Deianira haar echtgenoot van ontrouw beticht. De heldin brengt haar verwijt spottend, door haar man te prijzen dat hij bij een internationale wedstrijd een nieuw land aan ‘onze titels’ (titulis nostris) ofwel zijn erelijst heeft toegevoegd, waarmee ze in feite bedoelt dat hij de koningsdochter van dat land op zijn lijst minnaressen heeft bijgeschreven. De toespeling van Molza op Ovidius is subtiel, maar zeker geslaagd. (Ovidius Heroides 9, Deianira aan Hercules)
Verheugd ben ik dat Oechalia aan onze titels is toegevoegd,
maar ik betreur het dat de overwinnaar is gezwicht voor de overwonnene.Ga naar eind126
| |
[pagina 131]
| |
(Molza, Catharina aan Hendrik VIII)
Dit ontbrak nog aan onze titels, grootste koning:
de bij het huwelijk gezworen trouw niet nagekomen te zijn;
en dat u het verdrag van het heilige bed hebt achtergesteld
bij het onwaardige bed van een bijzit?Ga naar eind127
Op Molza's Catharinabrief werd direct gereageerd, lang voordat het stuk werd uitgebracht. Misschien zijn de reacties wel door de dichter uitgelokt. Er is opgemerkt dat Molza met Catharina's beschuldigingen aan het adres van Hendrik viii met opzet een polemiek heeft uitgelokt. De tekst wordt dan ook wel als een pleidooi beschouwd dat niet zozeer is geschreven om een esthetisch effect te sorteren, maar met het oog op een meer praktische doelstelling: ‘ma pratico e sia pure coi mezzi proprî della poesia’.Ga naar eind128 Feit is in elk geval dat er op Molza's elegie werd gereageerd door Celio Calcagnini, een hoogleraar-dichter die in het vorstelijke huwelijksconflict een diplomatieke rol speelde ten gunste van Hendrik viii.Ga naar eind129 Hij bepleitte de zaak van de koning door uit diens naam een antwoordbrief te schrijven, ‘Celio Calcagnini antwoordt uit naam van koning Hendrik van Engeland’ (kennelijk maakt het feit dat de auteur nog leefde het noodzakelijk dat de brief als fictie herkenbaar moest zijn): Als iemand u [Catharina] heeft overgehaald om woorden aan het papier prijs te geven
die beter bedekt hadden kunnen worden uit schroom,
dan moet dat de schuld van de dichter [Molza] zijn:
die wilde uw naam boven deze poëtische fantasie zetten;
en alsof hij niet op een andere manier roem voor zichzelf kon verwerven,
wilde hij liever dichter zijn op het thema van onze rampspoed.Ga naar eind130
We weten niet alles wat Calcagnini zijn personage Hendrik viii ter verdediging heeft laten zeggen, want er zijn slechts 28 verzen van de brief overgeleverd. In dit fragment maakt de koning duidelijk dat hij niet van plan is naar aanleiding van Catherina's brief van mening te veranderen. Het huwelijk met haar was een zwagerhuwelijk (de overleden broerwas Catharina's vorige echtgenoot) en dus een bloedschande. Ter verontschuldiging voert de koning aan dat hij dat aanvankelijk niet wist. Het zou pas een grote zonde zijn als hij met het ongeldige huwelijk door zou gaan: | |
[pagina 132]
| |
U bent in mijn slaapvertrekken gekomen - vergeef me, schim van mijn broer -
al te zeer verbonden met mijn bloed.
Heb ik onwetend het bed van mijn broer kunnen schenden?
Ja, en ik hoop dat mijn onwetendheid mijn schuld vermindert.
Zo'n grote fout was eerst nog te excuseren;
ze wordt pas schuld zodra men het beseft en met het verbodene doorgaat.Ga naar eind131
Dit literaire debat moet door de jonge dichter Janus Secundus vol interesse zijn gevolgd. Immers, meer dan naar zijn studie rechten ging zijn belangstelling uit naar de poëzie, waar hij zich naast de studie aan wijdde. Volgens Guépin (1991) is omstreeks 1532 niet alleen het dichterlijk talent van Secundus gerijpt en schreef hij zijn eerste Basia, maar leerde hij ook via de rechtsgeleerde Alciati de nieuwste poëzie uit Italië kennen. Met het werk van Molza zal hij vervolgens in Spanje in 1533 kennis hebben gemaakt via zijn broer Grudius, die de Italiaanse dichter in het begin van dat jaar in Bologna had ontmoet.Ga naar eind132 Zo raakte Secundus op de hoogte van de brief van Catharina en zo zal hij ook het antwoord uit naam van Hendrik van Calcagnini hebben leren kennen. Bovendien was hij ambitieus en zeer getalenteerd, en verkeerde hij bij uitstek op een leeftijd om zich te wijden aan de liefdeselegie.Ga naar eind133 Secundus nam deel aan de Italiaanse briefwisseling met een tweede antwoord uit naam van Hendrik, een korte, 70-regelige tekst die ‘speelse brief’, epistola ludicra, is genoemd, ‘zogenaamd uit naam van de Engelse koning Hendrik viii’.Ga naar eind134 Weliswaar ontbreekt de traditionele openings groet, maar met het verwijt dat de ex-geliefde zich zó slecht gedraagt dat de woeste natuur te verkiezen is boven menselijk contact, vertoont het begin overeenkomsten met het eerste distichon van Ovidius' brief van Ariadne (Heroides 10):
(Ovidius Heroides 10, Ariadne aan Theseus)
Alle roofdieren ter wereld zijn zachtaardiger dan u, volgens mij;
stuk voor stuk had ik ze beter kunnen vertrouwen dan u.Ga naar eind135
(Secundus, Speelse brief zogenaamd uit naam van de Engelse koning)
Ik heb ze gevoeld, die zuchten van u, uw klaagzang en uw woede,
die geloof ik erger is dan de woede van de diepblauwe zee.
Ach, welke wapens zijn opgewassen tegen het verdriet van een vrouw?
Ik zou nog liever oorlog voeren met de grote keizer.Ga naar eind136
| |
[pagina 133]
| |
Van bronzen kanonnen tot duizenden vijandige schepen, ‘dat alles zal mij minder kwaad doen dan de woede van een vrouw’ meent de koning, die volgens de regels van het literaire spel zojuist de boze brief uit naam van zijn echtgenote onder ogen heeft gehad. Hij maakt Cupido en Venus het verwijt hem ‘met een incestueus liefdesvuur’ te hebben bestookt, waarvan het gevolg, ‘de kussen te stelen waar mijn broers lippen recht op hadden’, de eerste smet vormde op 's konings blazoen. Daarmee is Hendriks tweede verdediging begonnen, die weinig lijkt op het fragment van zijn literaire voorganger, behalve in een opzicht. Evenals bij Calcagnini voert de koning hier aan dat hij onschuldig is aan het verstoten van zijn echtgenote, en ook hier doet hij een beroep op de schim van zijn overleden broer, die hem in een droom is verschenen en heeft geëist dat het zwagerhuwelijk ongedaan werd gemaakt. Maar het enkele distichon waarin Calcagnini dit vermeldt, heeft Secundus uitgewerkt tot een indrukwekkende scène (v. 41-62) die bij de lezers onmiddellijk de herinnering oproept aan die andere held die de schim van een dierbare overledene ontmoet: Aeneas in het zesde boek van Vergilius' Aeneis. In de hele passage klinken Vergilius' verzen door, zoals in de schildering van de Elyseïsche velden, ‘het dal der gelukzaligen’ (vallis beata vgl. Aen. 6, 639 sedes beatas), waar de zielen van talloze mannen ‘reidansen aanvoeren’ (ducere choreas vgl. Aen. 6, 644 plaudere choreas), en waar ‘de Eridanus door het geurende woud stroomt’ (quâ nemus Eridani per odorum volvitur unda vgl. Aen. 6, 658-59 inter odoratum lauri nemus, unde superne plurimus Eridani per silvam volvitur amnis). Tot op het laatst houdt Secundus de Aeneis-imitatie vol: ‘Toen hij dit had gehoord, loste de schim op in de ijle wind’ (Audijt, & tenueis in ventos cessit imago), waarmee hij de ervaren lezers aanspreekt die zich herinneren hoe Aeneas, als hij probeert de schim van zijn vader te omhelzen, alleen een ‘lichte wind’ in handen houdt: ‘Driemaal probeert hij daar zijn armen om hem heen te slaan, driemaal ontglipt de schim aan zijn vergeefs gestrekte greep als een lichte wind, als een snelvervliegend droombeeld’:Ga naar eind137 Ik heb uw bed niet verlaten om op zoek te gaan naar een ander,
er is iets anders dat mij ervan weerhoudt u onder ogen te komen.
Wat me afhoudt van de eens zo begeerde omhelzingen,
zijn de as en de droeve schim van mijn broer.
Het was nacht en deze had alles met een zwart kleed versluierd.
Ik lag naast u in innige omarming
en ik verkwikte mijn vermoeide ledematen met een lome slaap,
| |
[pagina 134]
| |
toen hij plotseling bleek en wel voor mijn ogen stond.
Hij legde zijn hand op mij en zei: ‘Dit genot behoort aan mij,
het genot dat me onrechtmatig is ontnomen door de hand van mijn broer.’
Ik kreeg een gelaatskleur die nauwelijks leek op de zijne,
op mijn gezicht was verbijstering af te lezen en mijn haren stonden recht overeind.
‘Broer, vergeef me,’ zei ik, ‘mijn jeugdige overmoed,
en houd voortaan je genot voor jezelf alleen.
Moge geen gewicht van de zware aarde op je drukken,
en mogen de goden haar - van wie zij jou tijdens je leven niet toestonden te genieten -
ooit aan jou als partner schenken in het dal der gelukzaligen,
en moge zij dan met jou voor altijd reidansen aanvoeren,
daar waar de Eridanus door het geurende woud stroomt,
en waar geen enkele schim jouw rivaal zal zijn.’
Toen hij dit had gehoord, loste zijn schim op in de ijle wind:
door hem werd mij dit huwelijksbed verboden.Ga naar eind138
Na de broer van de koning als excuus te hebben opgevoerd kon de dichter de brief besluiten, onder meer met een Propertiuscitaat (4,7,1): ‘Schimmen, ze bestaan echt!’, Sunt aliquid manes. De doden bemoeien zich overal mee, bijvoorbeeld met de rouwende Polyxena die zich op het graf van haar overleden echtgenoot Achilles heeft geworpen. Maar van Catharina wordt zo'n offer niet meer verwacht, ze mag wat Hendrik betreft stokoud worden, als ze zich voortaan maar koest houdt: Door mij wordt u niet naar het hoge graf van mijn broer gesleurd.
Integendeel, ik wens u toe dat u lang op aarde mag blijven,
en dat uw levensdraden voorspoedig van de spoel lopen,
zolang ik maar rustig kan slapen zonder u.Ga naar eind139
Met meesterhand heeft Secundus in korte tijd elkaar snel afwisselende stemmingen weergegeven. Aanvankelijk wordt de koning bijna panisch van het lezen van Catharina's brief en beklaagt hij zijn lot - de keuze voor een verkeerde echtgenote, waarvoor hij bij de goden de schuld legt -, dan treedt hij gebiedend op tegen de koningin, ontkent hij dat hij een andere vrouw zoekt en vervolgens legt hij de reden voor zijn besluit uit aan de hand van de droomverschijning van zijn broer. Ten slotte klinkt als een verzuchting zijn wens om met rust te worden gelaten. | |
[pagina 135]
| |
Het effect is een levendige brief met tal van toespelingen op de wereldliteratuur en een enkele keer op de Heroides zelf: ‘De kille Catharina klaagt dat haar bed verlaten is’ naar Penelope in Heroides 1, 7. De verwijzing in de titel naar het speelse karakter van de brief, epistola ludicra, duidt wellicht aan dat de tekst niet in politieke zin moet worden opgevat (anders dus dan het koningsantwoord van Calcagnini). In elk geval blijft de tekst ver verwijderd van het op de loer liggende moralisme dat andere zestiende-eeuwse heldinnenbrieven nogal eens heeft gekleurd. Bovendien is door toedoen van de Vergiliusimitatie Hendrik viii uitgebeeld als ‘een Aeneas’, iemand die zich tot het hiernamaals om advies wendt, iemand die de moed heeft de confrontatie met het schimmenrijk aan te gaan (hoewel Hendrik de haren te berge rijzen), en, wie weet, iemand die zijn volk na een dergelijke rite de passage uitzicht kan bieden op een nieuwe toekomst. Met een dergelijk speels en geleerd antwoord op naam van de Engelse koning heeft Secundus de prille heldinnenbrieftraditie in de Nederlanden ogenblikkelijk op internationaal niveau gebracht. Of Secundus' brief ook de Leidse dichterskring heeft geïnspireerd, kan bij gebrek aan gegevens niet worden bewezen, maar is wel waarschijnlijk. Niet alleen de antwoordbrief op zichzelf, maar de hele fictieve correspondentie met Molza (en in mindere mate met Calcagnini) werkt aanstekelijk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de filologische arbeid van de Leidse alumnus Petrus Scriverius - later in zijn carrière ook auteur van een heldinnenbrief (1630) - die in zijn editie van de poëzie van Secundus van 1619 als context voor de ‘speelse brief’ ook Molza's Catharinabrief heeft opgenomen. Na de bijdrage van Secundus lag de weg open voor imitaties van Ovidius in literair-politieke zin. | |
ConclusiesDe dichters Dousa en Grotius hebben in de Republiek een nieuwe soort heldinnenbrieven geïntroduceerd, waarschijnlijk naar het voorbeeld van de ‘Speelse brief’ van Janus Secundus. Zij dichtten een fictieve ‘historische’ correspondentie, wat een belangrijke vernieuwing was ten opzichte van de mythologische traditie tot dat moment. De briefwisseling markeert het hoogtepunt van een ontwikkeling die al bij de student-dichters was ingezet. Want hoe de liefdeslyriek van Ovidius ook werd bewonderd, het proces van afstand nemen tot het klassieke voorbeeld was al in de jaren '90 begonnen. Zo bevat de antwoordbrief van Phaon aan Sappho van de student Jacobus Eyndius al een nieuwe redene- | |
[pagina 136]
| |
ring, die afgezien van het algemene advies van matiging van de hartstochten, een aansporing is om hard te gaan werken en zich te wijden aan de dichtkunst. Dit was een wending in het genre van heldinnenbrief. Eyndius' literaire techniek bestond bovendien onder meer uit het citeren van Ovidius' eigen traktaat tegen liefdesverdriet, Remedia amoris (ook een vernieuwing). Uit schooltraktaten, vooral van Erasmus, blijkt dat de meeste exemplaren van Ovidius' Heroides wegens hun onzedelijke gehalte niet op prijs werden gesteld; alleen de kuise exemplaren zouden moeten worden nagevolgd, wat op de Latijnse scholen waarschijnlijk ook is gebeurd. Die tendens zet zich in de Leidse heldinnenbrieven voort. Niet dat de twee exemplaren van Daniel Heinsius nu meteen kuis te noemen zijn. In zijn Andromachebrief worden zoete herinneringen opgehaald aan de vrijpartijen in de pauzes tijdens het werk. Maar Andromache had tenminste wel een eerzaam huwelijk met haar Hector, wat de dichter ingegeven zou kunnen zijn door de grote geleerde Scaliger, die (naar Heinsius later in zijn Ovidiuseditie zou verklaren) zich kritisch over de Heroides uitliet en had voorgesteld de deugdzame exemplaren van de verwerpelijke af te scheiden. Heinsius' liefdesbrieven zijn bedoeld als een verbetering ten opzichte van Ovidius omdat diens heldinnen veelal te verbitterd zijn om erotische herinneringen op te voeren als argument om hun mannen terug te krijgen. Tot de inbreng van Heinsius behoorde verder ook nog de innerlijke strijd om de vrouwelijke ‘eerbaarheid’ die zijn personage Deïdamia voerde. Zij beklaagde zich als eerste specifiek om het feit dat haar maagdelijkheid is gestolen en ze nu nooit meer als getrouwde vrouw door het leven kon. Dit was volgens Dousa ook precies waar het in het genre om gaat: laten zien hoe de eigen naïviteit, ‘'t licht geloof’, de verliefde heldinnen veel leed heeft gebracht, waarbij zij het verlies van hun eer nog het meest betreurden, ‘der maeghden 't meeste grief’. Johannes Meursius wedijverde weer op zijn eigen manier met Ovidius. Hij introduceerde de technisch zeer ingewikkelde heldinnenbrief die respect moest afdwingen wegens de complexe stijlfiguren, vooral het polyptoton. Meursius ‘herschrijft’ Ovidius' Metamorfosen door diens personages te veranderen en brieven te laten schrijven met voornamelijk spitsvondige redeneringen. Er moet vooral veel eer worden gered en schande worden voorkomen. In plaats van met de liefde (zoals bij Ovidius) hielden de klassieke heldinnen zich volgens Meursius de hele dag bezig met eer, roem, vaderstad en plichtsbetrachting; hun woorden zijn archaïserend, zijzelf Griekser voorgesteld dan bij de Romein Ovidius. Een volgende stap werd gezet door Janus Dousa en Hugo Grotius. Hun vernieuwing was het meest ingrijpend. De mythologische personages werden ver- | |
[pagina 137]
| |
vangen door historische, de liefdesthematiek door politieke verwikkelingen. In handen van deze dichters veranderden heldinnenbrieven dan wel niet in politieke propaganda, maar ze moesten wel gaan over de materie die de historiografen van dat moment bezighield: de zelfstandigheid van Holland en de Republiek, en de soevereiniteit van de Staten. | |
Navolging: actuele brievenNa 1602 zou het ‘actualiseringsproces’ in de Neolatijnse heldinnenbrieven zich verder voortzetten. Grotius schreef in 1603 een tweede heldinnenbrief, waarvan de cryptische titel voor zijn omgeving wellicht duidelijk zal zijn geweest, maar voor lezers in latere eeuwen lange tijd een raadsel is gebleven: ‘Brief van Palladius aan Thaumantia over haar huwelijk met zijn vader’, Epistola Palladii ad Thaumantiam patri suo nubentem. Rabbie (1988) heeft aangetoond dat de brief regelrecht verwijst naar een schandaal in Haagse kringen. Al in de eerste vier verzen vernemen de lezers dat de toekomstige stiefmoeder van de gefingeerde schrijver tevens diens voormalige verloofde is. De ingewikkelde liefdesproblematiek blijkt herleid te kunnen worden tot een ware gebeurtenis in de vriendenkring van de dichter.Ga naar eind140 Daniel Heinsius is veelgeroemd als voorbeeld voor zijn studenten. Twee van hen, de Deen Zacharias Lundius en de Duitser Vincentius Fabricius raakten geïnspireerd tot het dichten van heldinnenbrieven aan en uit naam van een Leidse geliefde, Merilla.Ga naar eind141 In tegenstelling tot zijn studenten ging Heinsius' zoon Nicolaus niet mee in de mode van de historiserende Neolatijnse heldinnenbrieven en bleef hij de mythologische modellen trouw. In 1646 in Parijs, op zoek naar handschriften en boeken voor onder meer een nieuwe teksteditie van Ovidius (1652), bundelde hij zijn jeugdpoëzie onder de titel Juvenilia en nam daarin een antwoordbrief op van Aeneas aan de Ovidiaanse Dido.Ga naar eind142 Het actualiseringsproces werd voltooid toen in 1629 een brief verscheen met als schrijfster de op dat moment springlevende prinses Amalia van Solms: de Epistola Amaliae (1629) van de Leidse alumnus (en tot 1619 Leidse hoogleraar) Caspar Barlaeus. Zijn bijdrage werd meteen de beroemdste en meest nagevolgde Neolatijnse heldinnenbrief van de Nederlandse letterkunde. Er is dan ook een apart hoofdstuk (6) voor gereserveerd. |
|