Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland
(2005)–Olga van Marion– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 62]
| |
werd aangeprezen als ‘seer playsant om lesen’ en heeft inderdaad succes gehad. Er zouden nog tien herdrukken en vermeerderde edities volgen, een reeks die voor de Zuidelijke Nederlanden werd afgesloten met de laatste Antwerpse druk bij de weduwe Guillaem van Parijs in 1589. Daarna verschenen er opnieuw herdrukken in de Noordelijke Nederlanden bij het van oorsprong Antwerpse drukkersgeslacht Van Waesberghe in Rotterdam, in 1600, 1607 en 1615.Ga naar eind3 Van Ghistele is vanwege deze Clachtige Sendtbrieven en zijn vertalingen van andere klassieke auteurs ‘stofvernieuwer’ en ‘Inleider tot de verbeeldings- en gedachtewereld der Oudheid’ genoemd. Naar aanleiding van zijn vertaling van Vergilius' epos Aeneis is er lovend van hem gezegd: ‘Met hem doet Kalliope haar intrede in de Nederlandse literatuur’.Ga naar eind4 Karel van Mander prijst Van Ghistele zelfs in een adem met Coornhert: Gelijck Fransman pronckt, en breydt sijn tael nae macht, Met Van Ghistele doet ook de heldinnenbrief haar intrede in de Nederlandse literatuur. Honderd jaar vormden de Clachtige Sendtbrieven de enige versie van de Heroides voor de niet in Latijn geschoolde dichters en lezers van de Lage Landen. Pas vanaf 1650 zouden er nieuwe vertalingen volgen. In dit hoofdstuk is studie gemaakt van Van Ghisteles werkwijze, die blijkbaar vooreen enigszins ruim publiek en gedurende lange tijd aantrekkelijk is geweest. Stimulerend waren de vragen naar de specifieke onderwerpen, morele thema's en literaire motieven in het werk van rederijkers tijdens het congres Conformisten en rebellen in 2001, en de vraag die daar rees naar het kennisniveau dat nodig was om te teksten te kunnen volgen. Van Ghistele heeft met zijn Nederlandse bewerkingen van de Heroides een geslaagde poging gedaan een deel van de cultuur van de klassieke Oudheid voor zijn toehoorders en lezers begrijpelijk en aanvaardbaar te maken en dit hoofdstuk is een poging te ontdekken hoe hij dat deed. Zoals telkens in deze studie worden eerst de imitatio-procédés onderzocht, waarbij in dit geval de opdrachtgedichten en de voorschriften over het briefschrijven van Erasmus als vergelijkingsmateriaal zijn betrokken. Daarna richt het onderzoek zich op Van Ghisteles variaties in de vorm van antwoordbrieven | |
[pagina 63]
| |
aan de Ovidiaanse heldinnen, die vanaf 1554 als aanvullingen op de Clachtige Sendtbrieven verschenen. Hierbij is vooral gelet op de karakteruitbeeldingen van de mannelijke helden en op de liefdeslessen die in hun antwoorden zijn verwerkt; in een uitweiding zal worden ingegaan op de oorsprong en functie van de antwoordbrief. Vervolgens wordt uitgezocht welke ideeën ten grondslag liggen aan het nieuwe brievenpaar uit naam van Helena en Menelaus dat Van Ghistele nog in 1570 aan de collectie heeft toegevoegd. De laatste paragraaf vat samen hoe Van Ghisteles brieven op hun beurt andere rederijkers hebben gestimuleerd tot nieuwe varianten op de Heroides. Op den duur verschenen er op basis van de Clachtige Sendtbrieven zelfs contrafacten, brieven om te zingen. De Antwerpse jaren luidden al met al het grote succes in van de heldinnenbrief. | |
Een monument voor een eeuw: de Heroides-vertaling Clachtige SendtbrievenDe werkwijze van Van Ghistele als ‘Translateur’ was helder en overzichtelijk. Zijn lezers wisten meteen waar zij mee te maken hadden. Elke brief in zijn bundel wordt voorafgegaan door een ‘declaratie van de epistele’, een gebruik dat sterk doet denken aan de inleidende argumenta bij de middeleeuwse handschriften en bij de tekstedities van de Heroides, die waarschijnlijk Van Ghisteles voorbeelden zijn geweest. De betreffende mythologische personages worden hierin kort geïntroduceerd en hun treurige omstandigheden zijn flink aangezet; de laatste woorden zijn gewijd aan hun ‘druck, lyen, en verdriet’. Er wordt zelfs uitgelegd dat de brieven niet authentiek zijn, maar dat Ovidius ze heeft ‘gefingeert’. In kort bestek wordt hier dus de mythologische context geschetst en het principe van de heldinnenbrief verklaard, waaruit kan worden afgeleid dat de dichter niet-klassiek geschoolden voor ogen had. Tegelijkertijd staat onder het opschrift boven elke brief het eerste Latijnse distichon van Ovidius als incipit, waarna ook bij het begin van elke strofe de overeenkomstige plaats in de Latijnse Heroides is afgedrukt. In latere edities komen zelfs Latijnse citaten ter vergelijking of verduidelijking voor. Deze aanwijzingen zullen juist bedoeld zijn voor degenen die thuis waren in de klassieken. Het lijkt er dus kortom op dat Van Ghistele zijn brieven op meer én minder geoefende lezers heeft gericht om met zijn geleerde kennis zo veel mogelijk mensen te bereiken. Kenmerkend voor Van Ghistele is zijn omwerking van klassieke teksten in rederijkersverzen met overdadig gebruik van rijm, dubbelrijm, princestrofen | |
[pagina 64]
| |
enzovoort. De brontekst is met meer omhaal van Nederlandse woorden vertaald. Over het algemeen waren er volgens het opdrachtgedicht van de Clachtige Sendtbrieven ‘een woort of twee’ meer Nederlands nodig om het Latijn weer te geven, ‘want zoudemen het duydtsch zo plat naer dlatijn stellen, tsoude dickwils seer vrempt in des lesers oore luyen.’Ga naar eind6 Zo zijn er in de eerste 15-regelige strofe uit de eerste brief (van Penelope aan Odysseus) drieëneenhalve disticha, dus zeven versregels van Ovidius ‘Rhetorijckelijck overgesedt’. De laatste regels van de strofe, die een sententie of veralgemenisering van stof kunnen bevatten, lopen in dit geval uit op een apotheose van de klacht: Hier beghint die eerste Epistele, dewelcke Penelope scrijft tot Ulyssem.
Ende beghint aldus int Latijn, Hanc tua Penelope lento tibi mittit Ulysses. [...]
Desen brief (gescreven met drucke) gesonden wort
Van Penelope, tuwaerts in liefden blakende,
Aen u Ulysses, die traech bevonden wort
Tot mywaerts. niet dat ick ben hakende
Na antwoorde. het weerschrijven sijt stakende.
Maer compt selve, en troost u lief vol rouwen.
Troia, daer wij groot verdriet duer zijn smakende,
Leet onder de voet, wij mogender wel op spouwen,
Om tderven des liefsten, wij Griecxsce ioncfrouwen.
Ghy had betercoop Priamus stadt laten staen.
Och oft Neptunus hadde willen benouwen
Den overspeelder Paris, doen hy quam seylen saen
Na Lacedemonien (wee die riet tvermaen)
So en sou ick bedruct sus niet geseten hebben,
En couwelijck alleene niet mijn bedde versleten hebben.Ga naar eind7
Alleen al Ovidius' kernachtige, hier al vaker geciteerde openingsdistichon in Heroides i, ‘Deze woorden stuurt uw Penelope u, trage Odysseus,/u hoeft me niet terug te schrijven: kom liever zelf!’,Ga naar eind8 is door Van Ghistele uitgebreid tot zes Nederlandse versregels met toevoegingen als ‘gescreven met drucke’ en ‘tuwaerts in liefden blakende’, die de ellende van de schrijfster en haar liefdesgevoelens benadrukken. Na het afsluitende ‘Maer compt selve’ in v. 6 is de regel nog eens aangevuld met Van Ghisteles eigen vinding ‘en troost u lief vol rou- | |
[pagina 65]
| |
wen’. Blijkbaar heeft de vertaler het retorische doel van de brief explicieter willen maken: kom snel terug en troost me. De overige negen versregels van de strofe geven vijfverzen (tweeëneenhalf distichon) van Ovidius weer met de typische spijt uit de liefdeselegie over de wending die het lot heeft genomen. Was Troje maar nooit veroverd en was Paris maar omgekomen, dan had de hele oorlog niet plaatsgevonden en (in de woorden van Ovidius) ‘Dan had ik niet liggen rillen in mijn lege bed’.Ga naar eind9 Bij Van Ghistele is deze spijt uitgebreid weergegeven en de kern van de klacht van Penelope aan het slot uitgedrukt: ‘So en sou ick bedruct sus niet geseten hebben,/En couwelijck alleene niet mijn bedde versleten hebben.’ De tweede strofe van de Penelopebrief laat zien dat Van Ghistele ook veel uit het klassieke origineel (Heroides 1, 8-24) heeft weggelaten. Waar Ovidius uitgebreid ingaat op de verhalen over de slachtoffers van de Trojaanse oorlog die Penelope bereikt hebben, met details over de manier waarop ze gesneuveld zijn, geeft Van Ghistele alleen hun namen weer. Zo werd ‘de zoon van Menoetius’ die in andermans wapenrusting omgekomen was, gewoonweg ‘Patroclus’ en de beeldspraak dat de Griek Tlepolemus met zijn bloed de ‘speer van Lycië’ warm had gemaakt, vereenvoudigd tot Tlepolemus die door de koning van Lycië was ‘doersteken’. Vervolgens bleef er als het ware ruimte in de strofe over, die Van Ghistele vulde met klachten. Deze konden soms geheel van eigen hand zijn zoals ‘U altoos int herte hebbende eel bloeysel der bloemen’. Het citaat uit de tweede strofe begint met Penelope's vrees dat haar man niet tegen het geweld van de Trojanen is opgewassen: Somtijts dochtmy dat der Troyanen gewelt was
U te cloeck: Hectors fame my dicwils verblaude, [de roem van Hector maakte me dikwijls bang]
Ick hoorde dat Antilochus van Hector gevelt was,
Och dies duchten en sorgen my benaude.
Patroclus roep my oock heel verflaude. [ook het gerucht over Patroclus heeft me zwak gemaakt]
U altoos int herte hebbende eel bloeysel der bloemen.
Om Tlepolemus doot ick oock mijn hoot [hoofd] craude, [d.i. als teken van teleurstelling]
Van Sarpedon doersteken, therte moeste mi scroemen [en werd ik zeer bang].
Voor u duchtende al hoordick een ander noemen.
Maer in eerlijcke liefde god behaghen sach.
Hy strijt wel die strijt dat hy tlijfontdragen mach.Ga naar eind10 [Een goede strijder zorgt dat hij er levend van afkomt]
| |
[pagina 66]
| |
Deze strofe is geëindigd met een sententie. Die wordt ingeleid door de een na laatste versregel ‘Maer in eerlijcke liefde god behaghen sach’, waarvoor een overeenkomst bij Ovidius te vinden is: ‘Een eerlijke God heeft een goed besluit genomen voor mijn kuise liefde.’Ga naar eind11 Maar waar Ovidius vervolgens de gunst van de god uitgedrukt zag in de militaire werkelijkheid (‘Troje is in de as gelegd, terwijl mijn man behouden is’Ga naar eind12), koos Van Ghistele voor een algemene spreuk: ‘Hy strijt wel die strijt dat hy tlijf ontdragen mach’ ofwel een goede strijder zorgt dat hij er levend vanaf komt. Hiermee is de stof gegeneraliseerd en wederom de aandacht van Troje afgeleid. De brief heeft algemene geldigheid gekregen. In zijn bewerking heeft Van Ghistele soms details weggelaten, bijvoorbeeld over de Trojaanse oorlog. Zo had Penelope in Heroides 1, 31-36 beschreven hoe voor haar het strijdterrein werd geschetst met behulp van een paar druppels wijn op een tafelblad. Dit ontbreekt bij Van Ghistele. In plaats daarvan klaagt de schrijfster dat de andere Griekse vrouwen van wie de echtgenoten zijn teruggekeerd, hun mannen ‘aenhangen’ ‘als een amije’, waarna het tortelduifmotief geïntroduceerd wordt: ‘Iegelijck paert hem by zijn gayken nu ten tije’. Penelope moet de troost van een echtgenoot missen. De laatste regel van de strofe geeft haar ellende in een algemene uitspraak weer: Eens anders [andermans] vreucht den bedructen sterven doet.Ga naar eind13
De slotstrofe van de brief bevat nog een belangrijk kenmerk van de Clachtige Sendtbrieven. Traditioneel is dit de princestrofe, van oorsprong korter dan de andere en gericht tot het hoofd ofwel de Prins van de kamer, vaak inhoudelijk niet al te vast met het betoog in de voorgaande tekst verbonden.Ga naar eind14 Ook bij Van Ghistele is dit een korte strofe. Haar laatste woorden richt Penelope echter niet tot de Prins maar tot Odysseus. Het slot is gebruikt om de sterkste argumenten voor de terugkeer van Odysseus naar voren te schuiven. Hij dient zijn plichten te vervullen als vader, zoon en echtgenoot: Dat ghy uwen sone quaemt wysen en leeren.
En uwen vader zijn oogen sluyten weert alder eeren. [die de hoogste eer waard is]
Icke sal u een out verrompelt wijf duncken scijnen,
Die lustich was doen ghy moest na Troyen keeren.
Onghenuechte en verdriet doen tgedaente verdwijnen.Ga naar eind15
| |
[pagina 67]
| |
De voorlopige conclusie luidt dat de Clachtige Sendtbrieven meer algemene geldigheid voor de lezers bevatten, omdat er algemene uitspraken en spreuken in voorkomen en omdat er is afgezien van ingewikkelde mythologische details. De brieven ‘in Duytsche’ zijn langer dan de Latijnse bronteksten (de Penelopebrief 170:116 regels, Phyllis 210:148, enz.) omdat het Nederlands meer woorden nodig heeft, maar ook omdat er nog meer dan in het origineel aandacht is besteed aan het elegische karakter. Er zijn klachten aan het betoog toegevoegd en de ellendige omstandigheden van de schrijfster zijn geamplificeerd. In de Penelopebrief is bovendien herhaaldelijk uitgedrukt dat de schrijfster ‘goede’ liefde koestert: ze is ‘tuwaerts in liefden blakende’ en ‘zijn lief vol trouwen’ en dergelijke. Dit is echter alleen in de vanouds als ‘kuis’ beschouwde brieven het geval. Het werk van Erasmus kan hier een rol hebben gespeeld. Zijn adviezen voor de didactiek van het briefschrijven, dat een belangrijke plaats innam in het curriculum van het onderwijs aan jongens die Latijn leerden, zullen algemeen bekend zijn geweest. De Heroides zijn door Erasmus als illustratie-materiaal aangeraden in zijn handboek voor epistolografie De conscribendis epistolis (1522), zij het dat het slechts om een beperkte selectie mocht gaan. Geschikte brieven zijn volgens hem huwelijksaanzoeken van een man aan een vrouw, zoals Hero aan Leander en Acontius aan Cydippe, een antwoord waarin iemand van een verboden liefde weerhouden wordt, zoals Helena's repliek aan Paris, en smeekbrieven van vrouwen aan hun verre echtgenoten, zoals Penelope aan Odysseus en Laodamia aan Protesilaus (zie voor Erasmus en heldinnenbrieven verder hst. 4).Ga naar eind16 Inderdaad is bij Van Ghistele in een minder zedige brief zoals de verleidingspoging van Phaedra op basis van Heroides 4 een duidelijke afkeuring waar te nemen, zij het niet binnen de tekst zelf. Aan het slot van de ‘declaratie’ vooraf worden de lezers gewaarschuwd voor de hartstochtelijke gevoelens van Phaedra tot haar stiefzoon Hippolytus, die een ‘rasende liefde’ wordt genoemd: ‘Hier wt machmen mercken dat de rasende liefde eer noch scande aensiet.’Ga naar eind17 Soms leveren de schrijfsters ‘zelf’ commentaar op hun liefde, als die niet beantwoordt aan de eisen van Van Ghisteles tijd of als die in elk geval geen maat houdt en ze hun zelfbeheersing verliezen. De eenzaam verlaten Ariadne gebruikt in de sententies voor haar liefde voor Theseus het begrip ‘rasen’: Ontrouwe en bedroch de liefde rasen doen.Ga naar eind18
| |
[pagina 68]
| |
De rasende liefde wat troosts in dwase cueren scept.Ga naar eind19
Uit Oenones brief leren de lezers dat de trouweloze liefde van Paris schadelijk is en ‘so wanckelbaer en so ongestadich’.Ga naar eind20 Canace met het kind van haar broer vindt nog het minst genade in haar eigen ogen: Die oneerlijck leeft, oneerlijck sterven moet.Ga naar eind21
Op dit punt is het goed om de parateksten te onderzoeken die door Van Ghistele aan de eerste editie van zijn bundel heldinnenbrieven zijn toegevoegd. Aangezien de dichter daarin niet gestuurd wordt door een Latijnse voorbeeldtekst, zullen deze aanvullingen nog duidelijker tonen wat zijn intentie is en meer duidelijkheid geven over zijn opvattingen over het genre. | |
De liefdeslessen van Van GhisteleDe bundel Clachtige Sendtbrieven wordt voorafgegaan door een Nederlandstalige opdrachtbrief aan burgemeester Jacob Hertsen van Antwerpen. Allereerst baant Van Ghistele hierin voor de rederijkers de weg om het werk van Latijnse dichters in het Nederlands weer te geven. Hij pakt dit aan door middel van een vergelijking met de schilders, aan wie het immers vrijstaat om klassieke geschiedenis of mythologie, ‘fabulen’, uit te beelden; de lezers zullen hierin wellicht een toespeling op de Metamorfosen hebben gezien waarvan de vertaling Die Herscheppinghe een jaar eerder in 1552 in Antwerpen was uitgekomen. Meteen daarop legt de dichter uit wat dan wel het nut is van literatuur uit de klassieke Oudheid. De ‘Poeten in latijne’, betoogt hij, ‘anders niet ghescreven en hebben (al schynent som fabulen) dan dat grootelijck is tot profijte van allen menschen, oft om den gheest te verlichtene, oft tprofijt met soeticheyt ende geneuchten te leerene’. Hierop volgt het bijna onvermijdelijke klassieke citaat van Horatius over dichters die het nut of het vermaak dienen, óf willen stichten en vermaken tegelijk,Ga naar eind22 wat Van Ghistele later zou vertalen als ‘Wel raeckt hy de pinne [...] die leeringhe met gheneuchten can uutleggen’.Ga naar eind23 Overigens probeerde de dichter vaker expliciet de vooroordelen ten op zichte van klassieke, ‘heidense’ literatuur weg te nemen, bijvoorbeeld in zijn Aeneis-vertaling: ‘Daerom beminde Leser leest dit boecxken met verstande u niet stootende aen der heydenen Ceremonien, ghi en sulter niet dan duecht ende wijsheyt in bevinden.’Ga naar eind24 | |
[pagina 69]
| |
Om het ‘nut’ van de heldinnenbrieven aan te tonen, heeft Van Ghistele vervolgens zijn ideeën over de intentie van de oorspronkelijke auteur van de Heroides, Ovidius, onder woorden gebracht. Zijn betoog blijkt te zijn doortrokken van het gedachtegoed uit de Accessus ad Ovidium en de schoolcommentaren (zie hst. 2). Ovidius zou zijn lezers allerlei soorten afkeurenswaardig gedrag tonen van verliefde mensen, bijvoorbeeld zuchten, kermen, mistroostigheid, verdriet en lijden. Zodoende kan iedereen zich aan hun voorbeelden spiegelen en ervan leren zichzelf die ellende te besparen. Aan sommige personages, zoals Phyllis, Dido, Leander en anderen, is te zien dat hevig verliefde mensen meestal triest aan hun eind komen. Maar volgens de opdracht hebben we hier niet alleen te maken met voorbeelden van hoe het niet moet, want de lezers krijgen ook de ‘eerbare ghestadige’ liefde voorgespiegeld. En met een traditionele voorkeur voor de twee braafste brieven (overeenkomstig de Accessus, Dirc Potter en Erasmus) prijst Van Ghistele het duo Penelope en Laodamia: [Ovidius] ons bewijsende der minnaers manieren, suchten, kermen, mistroostichheyt, verdriet, en lijen, daer hem een iegelijck wel aen spiegelen ende voorwachten mach, dickwils comende tot eenen onsalighen eynde, zoot bleeck aen Phyllis, aen Dido, aen Leander, ende noch meer andere. Ten anderen moghen wij hier oock aenmercken die eerbare ghestadige liefde van Penelope, die Ulyssem haren man (al bleef hy twintich jaren uiten lande) eerbaer en getrouwe was; ende de suyver liefde van Laodamea, die sy droech tot Protesilaum haren man.Ga naar eind25 De Clachtige Sendtbrieven vormen dus een spiegel voor het liefdesleven van de lezers, met voorbeelden van zowel ‘onsalighe’ levenseinden als ‘eerbare ghestadige’ liefde. De les die de lezers moesten trekken is nog eens in een geleerd Ad lectorem onder woorden gebracht. Deze tekst is opgebouwd uit elegische disticha met klassieke citaten en toespelingen op de Heroides. Ook hier wordt Ovidius als didacticus opgevoerd. Hij leert ons bijvoorbeeld dat het bedrog in een relatie meestal wordt gepleegd door de man en zelden door de vrouw, dat we de voorbeelden van Aeneas en de bedriegelijke Jason moeten opvatten als waarschuwingen, dat we wreed liefdesvuur moeten doven en voorzichtig en verstandig moeten beminnen. Zo worden we geen nieuwe prooi van het pijldragende knaapje Cupido, zoals eertijds de beklagenswaardige Dido en de trieste Hypsipyle. Navolgenswaardige voorbeelden zijn wederom Penelope en Laodamia: | |
[pagina 70]
| |
Maar de toegewijde Penelope had op kuise wijze Odysseus lief, en Laodamia hield vol begeerte van haar eigen man; hun brieven moeten door meisjes, echtgenotes en ingetogen dames worden gelezen: dat zijn vermaningen tot een kuis bed.Ga naar eind26 Wie het Ad lectorem te hoog gegrepen vond, had altijd nog de eenvoudige filosofie in de reclametekst aan het begin van de bundel, die vele herdrukken lang zou blijven staan: Der Griecken heerlijcke coragieusheyt,
Ovidius poetelijcke philosophye,
Der Princerssen eerlijcke amoureusheyt
Sonder dorperheyt oft viloneye
Der Retoryckelycken consten clergyen
Suldy in dit boeck vinden met vruechden.
Overleset met verstande als past by tye
Op dat u herte mach groeyen in duechden.Ga naar eind27
Met andere woorden, in dit boek worden de idealen onderwezen die de zestiende-eeuwse lezers voor ogen hadden (of moesten hebben) met behulp van staaltjes van Griekse fierheid en Ovidius' wijsheid, van de fatsoenlijke liefde van vorstelijke vrouwen en van de geleerdheid van de rederijkerskunst. De voorlopige conclusie luidt dat de teksten en parateksten van de Clachtige Sendtbrieven laten zien dat Van Ghistele de liefdeslevens in de klassieke Heroides exemplarisch opvat. Weliswaar heeft hij geen onderscheid aangebracht volgens de verdeling in de vier soorten exempla zoals in Potters Der minnen loep, maar er zijn wel twee categorieën gehanteerd: de onverstandige, oneerlijke, te hartstochtelijke ofwel ‘rasende’ liefde tegenover de eerlijke ofwel ‘eerbare ghestadige’. Deze opvatting, als was de intentie van de oude en nieuwe heldinnenbrieven het voorhouden aan de lezers van een spiegel van verschillende soorten deugdzame en ondeugdzame liefde, huldigde Van Ghistele niet als enige. In de gezaghebbende zestiende-eeuwse editie van Ovidius' Opera herhaalt commentator Hubertinus Clericus de al oudere gedachte dat de stof van de Heroides ‘ethisch’ is, volgens zijn zeggen omdat het karakter van verschillende mannen en vrouwen in de teksten wordt uitgebeeld, dat wil zeggen dat het hier om het gedrag van de personages gaat. Terwijl Ovidius en passant met de Heroides zijn talent ontwikkelde en roem zocht, zou het zijn bedoeling zijn geweest de ge- | |
[pagina 71]
| |
moedsaandoeningen die de liefde opwekt te laten zien, en aan te tonen hoezeer deze emoties verschillen bij kuise en onkuise vrouwen. De eerste groep toont eerbied voor reine liefde en de tweede groep onmatigheid van de zinnelijke begeerte en de razende hartstocht.Ga naar eind28 De eerste soort strekt tot voorbeeld en de andere wekt afschuw op. Bovendien zouden juist in de Heroides de liefdesemoties het best worden uitgedrukt, beter dan in Ovidius' andere werken. De spiegelfunctie van de heldinnenbrieven blijkt Van Ghistele de jaren door belangrijk te hebben gevonden, want toen de Clachtige Sendtbrieven al in 1559 toe waren aan de vijfde (vermeerderde) druk, zou burgemeester Nicolaas Rockox er in de opdrachtbrief van worden verzekerd dat de brieven de lezers waarschuwen en voorhouden hoeveel zijzelf bezitten van die vurige liefdesdrift, die zelfs de besten in ellende heeft gebracht. Deze strekking blijkt uit de inhoud van de bundel, ‘als in eenen spiegele’.Ga naar eind29 | |
Heldinnenbrieven als ‘spiegels’. De schrijfsters krijgen antwoordDe factor van De Goudbloem heeft zich niet beperkt tot het vertalen van de klassieke teksten, dat wil zeggen het imiteren door middel van vrije bewerkingen in het Nederlands. De volgende stap was de variatio. Daartoe introduceerde hij de ‘klassieke’ dichter Sabinus in de Nederlandse letterkunde. Deze Sabinus zou, zoals velen in de vijftiende en zestiende eeuw geloofden, de vriend van Ovidius zijn die voorkomt in het tweede boek van de Amores. Daar zegt Ovidius dat ‘mijn Sabinus’ kort na de verschijning van de Heroides een zestal antwoordbrieven zou hebben geschreven. Uit de tekst valt op te maken dat het gaat om de antwoorden van Odysseus, Hippolytus, Aeneas, Demophoön, Jason en Phaon: Hoe snel is mijn Sabinus teruggekeerd van de uiteinden van de aardbol
en heeft hij brieven meegebracht uit ver uiteenliggende gebieden.
Onkreukbare Penelope herkende het zegel van Odysseus;
de stiefmoeder las het antwoord van haar Hippolytus.
Vrome Aeneas heeft al teruggeschreven aan ongelukkige Elissa
en er is een brief voor Phyllis te lezen, als zij nu nog maar leeft.
Een wrang bericht is gekomen voor Hypsipyle van Jason;
het meisje van Lesbos kan aan Phoebus bitter de beloofde lier wijden.Ga naar eind30
| |
[pagina 72]
| |
Ovidius' bewering heeft de aanleiding gevormd tot een literaire legende, omstreeks 1467 op gang gebracht door Angelus Sabinus, humanist en poeta laureatus in de stad Rome. Deze naamgenoot heeft de teksten van ‘mijn Sabinus’ waarop Ovidius zinspeelde ‘gereconstrueerd’. Drie resultaten kwamen op zijn naam, A. Sabinus, in vrijwel alle Ovidiusedities terecht, als antwoorden van Odysseus, Demophoön en Paris.Ga naar eind31 De drie antwoordbrieven kregen een bijna klassieke autoriteit. Daarvan getuigt bijvoorbeeld commentator Guido Morillonus in de zestiende-eeuwse Opera van Ovidius.Ga naar eind32 Anderen geloofden zo hardnekkig in de authenticiteit van Sabinus' antwoorden dat ze ook Heroides 17, 19 en 21 aan de vriend van Ovidius toeschreven. Nog een stap verder ging de gezaghebbende filoloog J.J. Scaliger met in zijn voetspoor tekstediteur Daniel Heinsius: Scaliger waardeerde de opbouw en versificatie van de heldinnenbrieven als geheel,Ga naar eind33 maar was ervan overtuigd dat Heroides 16-21 aan Sabinus moest worden toegeschreven.Ga naar eind34 Slechts een enkeling trok de authenticiteit van Sabinus' antwoorden in twijfel.Ga naar eind35 Een groeiend aantal heldinnenbriefauteurs vulde Sabinus' drietal met nieuwe antwoorden aan, soms zelfs totdat de gehele reeks van vijftien heldinnen was voorzien. In het Nederlandse taalgebied was Van Ghistele de eerste vertaler van Sabinus (hij had verder alleen voorgangers in Frankrijk en Spanje).Ga naar eind36 Voor de duidelijkheid waarschuwt hij in de ‘declaratie’ voorafgaand aan de eerste brief: ‘Dese Epistele heeft Ovidius niet bescreven, maer Aulus Sabinus: ende ick hebse hier by gesedt, om dat de antwoorde is op Penelopes brief’: Hier beghint de tweede Epistele, die Ulysses scrijft tot Penelope.
Ende beghint aldus int Latijn, Pertulit ad miserum tandem tua casus Ulyssem [...]
Ick rampsalich Ulysses ten lesten ontfangen hebbe
Uwen brief Penelope, daer ick menich lieflijck woort
In bevinde (dies ick naer u verlangen hebbe)
Bekennende u hantscrift, en u trouwelijck rappoort,
Mijns verdriets een troostbarich confoort,
Och hoe soudick u eenichsins connen vergeten.Ga naar eind37
Toen Van Ghistele de twaalf nog ontbrekende antwoordbrieven in 1559 had voltooid, werden ze op de titelpagina aangeprezen als ‘.xij. niewe responsive | |
[pagina 73]
| |
Epistelen’.Ga naar eind38 Metal deze toevoegingen zegt Van Ghistele een soort programma te hebben gehad. Burgemeester Nicolaas Rockox kreeg in elk geval in de opdrachtbrief te lezen dat de teksten dienen als demonstratiemateriaal. Aan de hand daarvan kunnen de gewaarschuwde lezers zelf vaststellen hoeveel ze bezitten van die vurige liefdesdrift, die zelfs de besten in ellende heeft gebracht. Deze strekking blijkt uit de inhoud ‘als in eenen spiegele’. De antwoordbrieven leren dus dezelfde les als de vertalingen van Ovidius' brieven: [...] dienende onder tdexele van gefingeerde dinghen tot onderwijs vanden gemeynen man, die uyt den innehouden vanden voorseyde Epistelen ende Responsijven hen mogen houden voor gewaerschouwet, omme te schouwen so vele alst in hen is de vierige strale van Venus, de welcke menigen rüstigen ende edelen man ghebrocht heeft in verdriete, ghelijc tselffste is blijckende, als in eenen spiegele wt den innehouden vanden hier naervolghende Epistelen metten Responsijven.Ga naar eind39 Het dichten van antwoordbrieven gaf Van Ghistele volop de kans zijn uitbeeldingen van personages te variëren. De fictieve schrijvers zijn uitgebeeld volgens het kleurrijke palet van karakters die ze in de literatuurgeschiedenis hadden gekregen, of juist met variaties daarop, zo uiteenlopend als Aeneas en Hercules - de een welbespraakt en de ander zeer kortaf. Zo overtreft Aeneas, die in Van Ghisteles latere Vergiliusvertaling een toonbeeld is van standvastigheid en gezoorzaamheid, de klachten van de radeloze Dido door zijn eigen verdriet verzen lang als ondragelijk voor te stellen: want u woorden, mijn herte meer duerkerven
Ia en scherper dan duysentich sweerden.
Een dolorues verdriet, met pijnlijck volheerden
Can een vroom mans herte inwendich schueren.
Ick wou dat ick ghestorven waer op uwer eerden [...]Ga naar eind40
Aeneas biedt uitvoerig zijn excuses aan voor zijn brute vertrek naar Italië waarvoor hij de verantwoordelijkheid niet zelf kan dragen, ‘Ick en ben oock wt my selven niet gereyst na Italien’. Hij doet een beroep op de wil van een zekere ‘God’, waarmee weliswaar Mercurius is bedoeld, maar waardoor de tekst toch een enigszins christelijke indruk maakt: | |
[pagina 74]
| |
God selve heeft my naer dzee doen spoeyen,
Sijn bevel en mocht ick niet verfoeyen.Ga naar eind41
Aan het slot van het Aeneasantwoord is overigens duidelijk een princestrofe te herkennen wanneer de schrijver zich voor het laatst tot Dido richt met ‘O princersse machtich’. Daarop volgt het einde van zijn klachten: de tranen die uit zijn ogen vloeien beletten hem de brief af te maken en zijn geheugen is geblokkeerd. Hoe zal hij verder kunnen leven? Hercules is een heel ander geval. Hij schuift Deianira's aanklacht van ontrouw gemakzuchtig opzij met behulp van een argumentum a simili: ook Jupiter, Apollo en Odysseus vertonen overspelig gedrag en dat wordt deze helden altijd snel vergeven. Bovendien weegt de eeuwige roem van een man als hij ruimschoots op tegen de eenzaamheid van een in de steek gelaten echtgenote zoals zij: En soo langhe als de sonne sal aertrijck omraeyen
En sullen Hercules daden niet onvolpresen blijven:
Ghy en dort dan daerom niet sijn belaeyen [u hoeft dus niet bedroefd te zijn]
Al hebbick in der minnen vloet moeten baeyen.Ga naar eind42 [me verlustigd in overdadig seksueel genot]
Wat subtieler is bijvoorbeeld Theseus, die met ontzetting het lot van Ariadne uit haar brief heeft vernomen, ‘mijn herte is dolorueselijck benout’, en troost wil bieden via het papier. Hij voorspelt dat ‘God’, in dit geval Bacchus, met haar een ander plan heeft: Maer ick laet my duncken (dit op my betrout)
Datter eenen God is, die doen scheeden heeft ons beyen
En die u een ander plaetse wilt bereyen.Ga naar eind43
Heel handig zwakt Theseus de beschuldiging van Ariadne af dat hij haar ‘als een schalc’ is ‘ontlopen’ tot ‘Al ben ic u ontgaen’ en ‘Al ben ick van u gescheyen’. Zijn heimelijke vertrek was een teken van onmacht, verzekert hij. Ariadnes geroep en gebaren heeft hij wel gezien, en hij had Daedalus' vliegkunst wel willen beheersen of willen zwemmen als Leander, maar hij deed dat niet omdat zijn nieuwe geliefde Phaedra hem wees op de gevaren. Bovendien, voegt hij er weer minder subtiel aan toe, ‘Veel beter eene, dan twee verlaten.’Ga naar eind44 Wat het meest opvalt in Van Ghisteles antwoordbrieven is de grote variatie in | |
[pagina 75]
| |
de karakteruitbeeldingen. De dichter was door zijn opleiding waarschijnlijk al van jongs af aan met deze literaire technieken vertrouwd. Het variëren werd voorgeschreven in leerboeken zoals Erasmus' De copia verborum ac rerum en de bekende retoricawijzers of progymnasmata met schooloefeningen voor de ethopoia, het uitbeelding van de karakters van onder meer mythologische personages (zie hst. 1). In De const van Rhetoriken (1555) van Matthijs Castelein zijn eigentijdse regels te vinden (hoewel die teruggaan op Horatius, Ars poetica, vs. 89-127, m.n. 114-118) voor het uitbeelden van toneelpersonages, waarbij de dichters zich telkens moeten aanpassen aan het spel. De praktische voorbeelden kunnen zo op de heldinnenbriefworden toegepast: Hector moet zich bijvoorbeeld dapper en hardvochtig opstellen en Achilles is hartstochtelijk en onverbiddelijk; ‘leef je goed in de situatie in en spreek met de mond van je personage’.Ga naar eind45 Iets anders dat hierboven al is opgevallen, is de rol die is weggelegd voor het raadsbesluit van een zekere ‘God’. Vaak wordt in het midden gelaten wie daar precies mee worden bedoeld: soms het collectief van Olympische goden onder leiding van Jupiter, soms alleen Mercurius, Bacchus of Venus. Van Gemert (1990) wijst erop dat Van Ghistele ook in zijn vertaling van Sophocles' Antigone (1556) de namen van de goden onder de algemene noemer ‘God’ heeft weergegeven, wat in sommige gevallen zonder meer in christelijke zin kan worden uitgelegd.Ga naar eind46 Dit zou volgens Van Gemert een van de middelen zijn waarmee de dichter probeerde de weerstand van zijn lezers tegen de heidense godenwereld te voorkomen. Door de mythologische uitweidingen en vergelijkingen te verkorten tot de kern van de mededeling wordt het typische klassieke gedachtegoed ‘verdoezeld’. Inderdaad maken ook de antwoordbrieven af en toe een christelijke indruk, bijvoorbeeld wanneer Aeneas aan Dido de volgende wijsheid meegeeft: God die boven alle menschen heeft doverhant,
Can alle blijschap haest [plotseling] in druck verkeeren.Ga naar eind47
Tegelijkertijd heeft Van Ghistele in de antwoorden juist zijn mythologische kennis van mensen- en godenwereld en allerlei toespelingen op klassieke auteurs geventileerd. De tendensen lijken tegengesteld: in de vertalingen waren ingewikkelde scènes uit de oorspronkelijke Heroides verdwenen, terwijl de antwoordbrieven weer bol staan van geleerdheid. Wel lijkt Van Ghistele zich ervan te vergewissen dat hij naast geleerden ook minder belezenen als publiek heeft. De epitheta en omschrijvingen van de Olympische goden zijn bij hem altijd tot | |
[pagina 76]
| |
de loutere naam vereenvoudigd, bijvoorbeeld ‘God’ of ‘Bacchus’ in plaats van ‘de echtgenoot met gemuilkorfde tijgers’. Dichttechnisch valt ten slotte op dat de antwoordbrieven korter zijn dan de Heroides-vertalingen en dat ze minder dubbelrijm bevatten. De verslengten zijn in beide gevallen tussen de acht en zeventien lettergrepen, maar de langste verzen komen voor in de vertalingen en de kortste in de antwoordbrieven. Ideeën om verzen te maken tussen de negen en twaalflettergrepen hebben Van Ghistele niet beziggehouden, evenmin als de Brabantse maat (tien tot twaalf syllaben).Ga naar eind48 In zijn strofen overheersen verzen van elf, twaalf en dertien lettergrepen. Het programma of de morele les waarmee de dichter zijn lezers instrueert, wordt duidelijk uit de adviezen van de minnaars aan het adres van de heldinnen. Die blijken vrijwel allemaal op hetzelfde neer te komen: de vrouwen dienen hun hartstochtelijke gevoelens en ‘rasende’ liefde zo snel mogelijk te matigen: Daerom edel princersse gebruyckt u verstant
Brengt u selven niet in lijen, en in verseeren
Om Venus vruecht, die elcken can onteeren,
Wederstaet Cupido, soo salmen u croonen noch
Hoocheyt en liefde, qualijc een plaetse bewoonen doch.Ga naar eind49
Wat Aeneas hier streng aan Dido voorhoudt, weet Phaon op eigen manier te verwoorden tegenover de geleerde dichteres Sappho, die om haar lusten te bedwingen maar zo vlug mogelijk weer aan de studie moet: Hierom wilt u wat veronleghen
Met studatien, dit is mijn ontbied.
U vierighe liefde tot mywaerts gheneghen
En uwen brant, suldy blusschen duer dien, [...]
Tis een groote duecht, en een wijse intentie,
Voer de ghene die wilt leven gherust,
Te bedwinghene sijnder herten lust.Ga naar eind50
Hippolytus valt de eer te beurt om de theorie van deze matiging uit de doeken te doen. Zijn verliefde schoonmoeder Phaedra krijgt te verstaan dat mensen zoals zij hun verstand uitgeschakeld hebben (‘sinneloos sijn’), het betamelijke uit | |
[pagina 77]
| |
het oog verliezen (‘niet en bevroeyen t ghene dat tamelijck is’) en onder invloed van de ‘rasende’ liefde recht op het kwaad afstevenen (‘duer verstercken der rasender liefden, haer tot alle quaet spoeyen’). Zoals sommige schippers per se tegen de stroom in willen varen, zo strijden ‘die in minnen gloeyen’ tegen de rede, met alle kwalijke gevolgen vandien: Als rasende menschen dwase cueren doen
Cupidoes stralen menighen trueren doen.Ga naar eind51
Dergelijke ontmoedigende sententies kleuren ook Achilles' antwoord: Te seer vierich minnen, goeten eere verliesen doet.Ga naar eind52
In deze antwoordbrief triomfeert de literaire fictie. Om de wanhopige Briseïs in haar liefdesverdriet te matigen houdt Achilles haar voor dat zij zich zou moeten spiegelen aan het noodlottige gedrag van heldinnen als Oenone en Dido. De beeldspraak uit Van Ghisteles opdrachtbrief keert hier in de tekst terug: Neemt uwen spieghele aen Oenone claerlijck [neem een duidelijk voorbeeld aan Oenone]
Die duer Paris liefde was vierich ontsteken.
En aen Dido die men openbaerlijck [en aan Dido aan wie iedereen kon zien dat ze
Soo rasen sach met wtsinnighe treken [zich gedroeg alsof ze uitzinnig werd]
Duer Eneas liefde, dat haer herte docht breken
Dies [daarom] sy haer selven met sijnen sweerde
Dieven benam, soot [zoals het] is ghebleken.Ga naar eind53
| |
De eerste nieuwe personages: Helena en MenelausDe twaalf antwoordbrieven waren voor Van Ghistele nog niet genoeg. Hij had immers nog niet bewezen in staat te zijn om heldinnenbrieven met nieuwe personages te scheppen. Andermaal zullen zowel literaire aspiraties als economische motieven de drijfveren zijn geweest tot uitbreiding van de bundel Clachtige Sendtbrieven: in 1570 verscheen bij de drukker Ameet Tavernier een nieuwe uitgave aangevuld met van Van Ghisteles hand het eerste Nederlandstalige (niet-vertaalde) brievenpaar: ‘Epistele die Helena schrijft tot Menelaus’ en ‘Antwoorde die Menelaus schrijft tot Helena’. | |
[pagina 78]
| |
Omstreeks 1570 was men nergens in Europa bezig met imitaties die zo nauwgezet binnen de Ovidiaanse (Trojaanse) thematiek bleven als Van Ghistele in Antwerpen.Ga naar eind54 Elders verschenen wel religieuze varianten op de Heroides in het Neolatijn, in bundels met lange reeksen brieven uit naam van personages uit de rooms-katholieke traditie, waarin niet de menselijke liefde, maar de liefde tot God centraal staat.Ga naar eind55 In de volkstaal zou nog een enkele gewaagde bundel als Les épistres héroiques amoureuses verschijnen.Ga naar eind56 Maar terwijl heldinnenbriefauteurs elders in Europa in de ban kwamen van veelal religieuze, soms lichtvoetiger varianten, kwam de factor van De Goudbloem aan met Helena en Menelaus als schrijvers van brieven. Het uitgangspunt voor de twee nieuwe brieven vormt Heroides 16-17: Paris' zorgvuldig volgens het principe van de suasoria opgebouwde avances, waarop de koningin van Sparta beurtelings afwijzend en begerig reageert, argumenten afwegend volgens het principe van de controversia. Met andere woorden: in Heroides 16 beweert Paris dat Helena hem als vrouw door Venus is toegewezen en hij probeert haar voor zich te winnen door zichzelf en Troje te prijzen, en echt genoot Menelaus en diens Sparta te bespotten. Haar laatste twijfels denkt Paris weg te kunnen nemen door haar te vleien, vergelijkingen te maken met de affaire-lievende goden en haar een grootse ontvangst in Troje voor te spiegelen. De geruststelling dat eventuele Griekse aanvallen met gemak afgeslagen kunnen worden doet de rest. In Heroides 17 wil Helena, hoe beledigd ze ook is door zijn brutale liefdesbrief, toch Paris' woorden overwegen. De opschepperij over zijn hoge komaf weet ze met gemak te pareren, maar ze is gevleid dat een prins voor haar de oceanen trotseert. Ze spreekt hem bestraffend toe vanwege zijn geile blikken tijdens de maaltijden, maar ze geeft toe dat hij een zeldzaam mooie man is. Ze twijfelt aan de historiciteit van het Parisoordeel, maar is trots om voor mooiste vrouw op aarde door te gaan. Vrees en wellust doen Helena aarzelen, ‘Ik twijfel er niet aan dat er een oorlog zal uitbreken als ik u volg.’ (17, 245) Juist dat vechten is niets voor een Venuskind als Paris. Van dat ‘andere vechten’ heeft hij vast veel meer verstand. ‘U bent te zeer gehaast en uw oogst is nog niet rijp. Misschien is uitstel gunstig voor uw wensen.’Ga naar eind57 Deze aarzelende toegeeflijkheid van Helena aan het eind van haar brief is velen een doorn in het oog geweest. Zoals in het vorige hoofdstuk naar voren is gebracht, heeft Baudri de Bourgueuil het taalgebruik van Helena gekuist, heeft de anonieme dichter van de Ovide moralisé de levenswijze van de koningin in een moralisatie streng afgekeurd, en is haar liefdesgeschiedenis in de Accessus ad Ovidium en door Dirc Potter ingedeeld bij de verwerpelijke soort liefde. Ook vol- | |
[pagina 79]
| |
gens Van Ghistele kon Helena met haar overwegingen om haar echtgenoot Menelaus voor de jonge, mooie Paris te verlaten niet door de beugel. Wie kon hij beter invoeren om de koningin ter verantwoording te roepen dan haar vertoornde man? Het idee was geboren: tegen het einde van het beleg van Troje ontvangt Menelaus uit handen van een bode een smeekbede van zijn echtgenote binnen de muren: Hier begint de Epistele die Helena schrijft tot Menelaus. Ghemaeckt deur den Translateur.
Ick Helena, mistroostich, vol drucx [vol van verdriet], vol lijens
Binnen Troyen sijnde, desen brief
Schrijve ick, och met luttel verblijens,
Tot u Menelae, mijn man, mijnheere, mijn lief,
Die ghecomen sijt in een groot miskief [in een zeer moeilijke positie]
Deur my (eylaes) ick moet [ik moet het] bekennen en beclagenGa naar eind58
Snel komt Helena ter zake. De schuld ligt niet bij haar maar bij de mannen. Paris draagt verantwoordelijkheid voor het drama als de ontvoerder die haar ‘schandelijck sonder versaghen, en so vileynlijck wt Sparten heeft ghebracht, En ghevuert na Troyen’ heeft. Menelaus had op zijn beurt haar nooit alleen mogen laten met de verraderlijke gast; in feite is hij het die Helena ‘tot schanden’ heeft gebracht:Ga naar eind59 De schuldt is uwe, alle staten [Griekse stadstaten ofwel alle Grieken; misschien: alle mensen]
Souwen dit bekennen, met goeden verstanden,
Menich man brengt selve zijn vrouwe tot schanden.Ga naar eind60
Wist Menelaus maar hoe ellendig Helena er binnen de stad Troje aan toe is: men schuift haar de schuld van de oorlog in de schoenen en toen Hector zo schandelijk was verslagen en rondgesleept, is er zelfs jacht op haar gemaakt. Nu ook Paris gedood is en Troje in zak en as zit, raadt Helena haar echtgenoot aan het beleg op te breken. Zij zal eenmaal thuis graag weer de rol van eerbare echtgenote op zich nemen: Waer op wildy dan wreken uwen toren groot? [uw grote woede]
Seylt weder na de Griecksche landouwe, [landstreek]
| |
[pagina 80]
| |
Ic sal u doch van selfs weder comen in uwen schoot,
Jae als u wijf eerbaer en ghetrouwe,Ga naar eind61
Nu de dichter Helena in het eeuwenlange dispuut over haar aandeel in de Trojaanse Oorlog haar onschuld heeft laten verdedigen, is de volgende stap dat hij via een antwoordbrief dit pleidooi van repliek voorziet. Natuurlijk gaat het hierbij om een literair spel, maar ook hier speelt de morele strekking van Van Ghisteles werk een grote rol: Hier beghint de antwoorde die Menelaus schrijft tot Helena. Ghemaeckt deur den Translateur.
Uwen brief Helena (niet weert dat ick u mijn vrouwe
Sal noemen) die ghy my met liste hebt ghesonden
Wt [vanuit] Troyen, ic gheensins ontfanghen en wouwe
Soo u de bode breeder sal oorconden: [dat zal de bode u nog wel uitgebreid vertellen]
Ick stont verbaest als eene [iemand], ick moet vermonden [ik moet het (eerlijk) zeggen]
Die den wolf van veers siet comen.Ga naar eind62 [die in de verte een wolf ziet aankomen]
Het betoog van de verbijsterde Menelaus bestaat vooral uit een bewijsvoering voor Helena's kwade trouw. Hiervoor gebruikt de dichter een literaire vondst: Menelaus heeft de briefwisseling tussen zijn echtgenote en Paris, Heroides 1617, ontdekt: ‘de brieven die ghi hebt gheschreven openbaer [...] Die ick namaels vonden hebbe hier en daer.’ Uit deze brieven blijkt Helena's schuld: het was overduidelijk dat het vanaf het begin Paris' opzet is geweest haar te verleiden en mee te tronen - zij had dus gewaarschuwd moeten zijn en nooit zo onvoorzichtig haar aanbidder om zijn schoonheid mogen prijzen. Bij alle onderdelen van de argumentatie wordt uit de Heroides geciteerd (in de woorden van Van Ghisteles eigen vertaling), een techniek die de dichter in staat stelt een goed pleidooi op te zetten, maar ook om de lezers die vertrouwd zijn met de Heroides te blijven boeien. Helena heeft dus Paris' toenaderingspogingen wel gemerkt, maar er niets tegen ondernomen. Ze moedigde hem juist aan. Hoezo moest de vrucht nog wat rijpen en was de oogst nog groen (naar Heroides 17, 263)? | |
[pagina 81]
| |
Ghi en hebt geen haest, laet de vreucht rijpen/wat
Uwen oogst is noch vroech, screefdi met stout vermeten, [schreef u met een brutaal voornemen]
Wat cost [kon] ic hier anders wt begrijpen [uit opmaken]/bat [beter, anders]
Dan dat ghy hem te kennen gaeft u secreten?Ga naar eind63 [uw geheime plannen]
Menelaus' conclusie is onvermijdelijk: toen Helena eenmaal wist dat hij op zakenreis zou gaan, heeft zij met Paris afgesproken naar het machtige Troje te vertrekken zodra dat mogelijk was. De koning veronderstelt dat het liefdeskoppel op dat moment vast al lang een geheim ‘amoureus bestieren’ had, waaraan de sententie is toegevoegd ‘gestolen vreucht is somtijts den vrouwen aengename.’ Tegen het einde klaagt Menelaus zelf: mocht Helena misschien denken het zwaar te hebben, hij moet zelf nog veel meer verduren vanwege haar overspel. De Griekse vorsten verwijten hem ‘Dat om eenen hoere de heel Griecxse macht/Moet orlogen, tegen de Troyanen.’ Man na man is Menelaus komen te ontvallen en dat allemaal om harentwil. Nu er zovelen zijn opgeofferd zou hij gek zijn om de strijd op te geven zoals ze in haar brief voorstelt. Naar huis komen kan ze ook vergeten: ze zoekt maar een andere Trojaan. En recht voor zijn raap geeft de koning tot slot de volgende boodschap voor de Trojanen mee: En doet heel Troyen de wete [laat heel Troje weten] wort u int lest gheschreven
Dat de griecken van heurder eerden en sullen gaen niet [niet eerder van hun grond zullen weggaan]
Voort dat [voordat] men sal segghen, daer heeft Troyen gestaen siet.Ga naar eind64
De briefwisseling van het Spartaanse koningspaar was Van Ghisteles laatste bijdrage aan het genre. Het thema had hem in staat gesteld de literaire kwestie rond Helena's aandeel in de Trojaanse Oorlog te behandelen en het gedrag van de koningin van moreel commentaar te voorzien. De inhoud van Helena's brief mag dan wat voorspelbaar overkomen omdat ze zich vrijpleit door Menelaus de schuld van de schaking te geven, het antwoord van haar echtgenoot bevat daarentegen een verrassing: Menelaus laten citeren uit Heroides 16 en 17 is een literaire vondst. Van Ghisteles bundel had ruim een halve eeuw succes. De lezers van zijn Nederlandstalige Heroides konden zich verlustigen in het liefdesleven van de | |
[pagina 82]
| |
centrale figuren uit de Trojecyclus. Bovendien was de stof overgebracht in een aansprekelijke vorm: als didactische literatuur, als exempla voor het eigen gedrag op het gebied van verkering en huwelijk, als lessen voor de liefde. | |
Navolging: heldinnenbrieven om te zingen (1589-1609)De Clachtige Sendtbrieven van Cornelis van Ghistele zijn invloedrijk geweest. Dat blijkt wel uit de vele malen dat er complete brieven of fragmenten zijn overgenomen of bewerkt, in diverse rederijkersbundels vanaf 1580. De dichters waren zelf evenals Van Ghistele Ovidiusvertalers: de rederijkers Marius Laurier (acht ‘minnebrieven’ in Dboeck der amoureusheyt 1580/81)Ga naar eind65 en Johan Baptist Houwaert (elf bewerkingen van brieven in Pegasides pleyn, 1582-83,Ga naar eind66 en het spel Leander en Hero in de Handel der amoureusheyt van 1621).Ga naar eind67 Op basis van de Clachtige Sendtbrieven zijn er echter ook liedjes ontstaan, waarbij de briefvorm merkwaardigerwijs behouden is gebleven. Deze ‘briefliedjes’ hadden het tij mee met de opkomst van de talrijke liedboekjes aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, een verschijnsel dat Grijp (2001) ‘typisch Nederlands’ noemt.Ga naar eind68 Tegelijkertijd verschoof de aandacht voor Van Ghistele van Antwerpen naar Amsterdam. Daar werden de Clachtige Sendtbrieven omgewerkt aan de hand van bestaande melodieën tot contrafacten. Veel van deze contrafacten waren beurtzangen. Om voor deze beurtzangen de noodzakelijke afwisseling te krijgen van mannelijke en vrouwelijke personages werden behalve de Heroides-vertalingen ook Van Ghisteles antwoordbrieven betrokken. Gewoonlijk waren het een anonieme vrijer en vrijster, of Maecht en Jonghelinck die hun liefdeswensen uitten, maar in de nieuwe liederen op basis van heldinnenbrieven richtten bij voorkeur Paris en Helena, Helena en Menelaus of Leander en Hero zich tot elkaar, evenals Penelope en Odysseus. Paris lijkt de eerste aan de Heroides ontleende zingende schrijver. In het Aemstelredams Amoreus Lietboeck van 1589 komt hetzes strofen tellende ‘Een nieu Liet, Van Paris tot Helena’ voor, waarvan de geschiedenis hier kort zal worden gevolgd. Toen Paris' lied in 1591 opnieuw in het vermeerderde Nieu Amstelredams lied-boeck verscheen, bleek het te zijn aangevuld tot een beurtzang waaraan zes strofen uit naam van Helena waren toegevoegd. Het geheel keerde terug in het vermeerderde Nieu groot Amstelredams Liedt-boeck (1605) én in het Princesse Liet-boec (1605): | |
[pagina 83]
| |
Paris schrijft tot Helena. Op de Stemme, alst beghint.
Lief uytvercoren, lief triumphant
Wiens Liefde te voren, mijn hart deurbrant,
Als ic aenschouwe, u claer aenschijn
Weest my ghetrouwe, vrijdt my van pijn
En neemt toch acht, op myn gheclacht
Want Venus macht, dunckt my by u te zijn. [...]
Helena antwoort tot Paris. Op de Stemme alst beghint.
O Stout beghinne, en lastich feyt,
Dat ghy u minne, hebt op gheleyt,
Een landts-vrouwe, eerlijc befaemt
Die oyt haer trouwe, hielt ongheblaemt
Wat heeft er u hert, daer toe ghetart
Dat ghy my dart, aenspreken onbeschaemt. [...]Ga naar eind69
Zonder censuur blijkt de inhoud van Van Ghisteles vertaling niet in de beurtzang te zijn overgenomen, wat in het volgende citaat bijvoorbeeld te zien is aan de inmiddels bekende aarzelende slotverzen van Helena's antwoordbrief. Het is het moment waarop de koningin Paris tot kalmte maant en hem belooft via vertrouwelingen haar besluit te zullen meedelen of zij wel of niet met hem mee naar Troje zal verhuizen. De oudste heldinnenbriefauteurs als Baudri de Bourgueil en ook de anonieme dichter van de Ovide moralisé hebben, zoals gezegd, dit dubieuze ‘open einde’ omgewerkt tot een gekuist en moraliserend slotbetoog waarin de koningin de Trojaanse prins onzachtzinnig afwijst. Iets dergelijks, maar dan in vrolijker bewoordingen, zien we gebeuren in de princestrofen van deze eind-zestiende-eeuwse beurtzang. Princes der minne, aensiet den brandt
Die een Goddinne in my heeft gheplant.
Het is te voren ghepropheteert
Ick ben verlooren, so ghy't begheert.
Weest my ghetrou, schoon edele vrou
Als ick u sou; soo suldy zijn gheeert.
| |
[pagina 84]
| |
Helena antwoordt dat Paris zijn fixatie op haar moet laten varen, en dat hij aan elke vinger een geschikte vrouw kan krijgen: U Princelijck wesen, u schoon aenschijn
Wort seer ghepresen, en oock van myn.
Die u begheeren, zijnder wel veel
Van grooter eeren, schoon rijck en eel
Dus later Heleen, in rust, in vreen
Ghy crijght wel een, u weerdich tot een deel.Ga naar eind70
De briefvorm is wat nadrukkelijker behouden in de beurtzang van Leander en Hero ‘waer in Leander schrijft, ende Hero antwoort’ op de wijze Die winter is ons verganghen. Dit ‘nieu Liedeken’ is te vinden in het tweede bijvoegsel van nieuwe liedjes - blijkbaar groeiden de liedbundels voortdurend aan tot compilaties-met-bijlagen. Duidelijk gebruikt Leander hier de traditionele openingsformule van de heldinnenbrief: ‘Een groet send' ic u met woorden’. De trouwste volgelingen kregen de Clachtige Sendtbrieven in het mooie, in oblongformaat in Amsterdam uitgegeven Princesse liet-boec (1605), waarin alle 38 brieven tot liedjes zijn verwerkt en zijn aangevuld met klachten van heldinnen uit de Metamorfosen en enkele tafelliederen, tot een aantal van 50. De dichter is volgens de titelpagina ‘een Lieff-hebber der Accoleye Sangs-wijse’, wat kan slaan op het lidmaatschap van bijvoorbeeld De Blauwe Acoleyen in Rotterdam, maar Arens (1960) wees op het slotliedje dat eindigt met ‘Wilt toch het werck niet versmaen/Van den pellicaen/Gebruyckt het vry want trou moet blijcken’: een knipoog naar de Haarlemse kamer De Pellecaen, Trou moet blijcken.Ga naar eind71 In de liedjes is de briefvorm telkens behouden, ondersteund door de titels en toespelingen in de tekst, bijvoorbeeld ‘Penelope schrijft tot Ulisses’, ‘Ulysses antwoort tot Penelope’ en ‘onthout mijn antwoort ende schrijven’. Een voorbeeld van deze nadrukkelijke verwijzing naar de briefvorm is ‘Oenone schrijft tot Paris’, gezongen op de melodie ‘Sie soete coele Mey’: Leest mijnen brief verheven [..]
Sy is van hem [Menelaus] niet gheschreven, [...]
Sy comt van my beneven
U lief u wederpaer.Ga naar eind72
| |
[pagina 85]
| |
De voorrede van het Princesse liet-boec is kort maar krachtig. De tekst maakt duidelijk dat de exemplarisch-moralistische interpretatie van de Heroides nog steeds in zwang was. De dichter legt namelijk uit dat de lezers in de liedjes liefdesvreugde vinden naast vrijersbedrog, listen naast hoffelijkheid, gestadige liefde naast verkoelde min: hoe de Griekse prinsessen ‘deur Venus strale zijn ghetormenteert’ en hoe het bedrog van hun vrijers ‘haer hebben onteert’. Kortom, de verzameling liedjes toont het ‘innerlijcke wesen van die Liefde, en haer preusheydt [vurigheid]’ in alle denkbare schakeringen.Ga naar eind73 De voorrede bij het Princesse liet-boec vervult dezelfde functie als voorheen de Accessus. Doordat de lezers zijn gewaarschuwd voor het gedrag van de personages in de teksten, hoeft er niet te worden ingegrepen of gekuist. Het ‘innerlijcke wesen’ van diverse soorten liefde moest immers naar buiten worden gebracht. Zo kon de Spartaanse koningin in de laatste strofe van ‘Helena antwoordt tot Paris’ rustig de schone prins uitnodigen voor de schaking richting Troje. Haar oorspronkelijke aarzeling (bij Ovidius en Van Ghistele) heeft hier zelfs plaats gemaakt voor gretigheid. De princestrofe geeft dus een belangrijk verschil met de traditionele heldinnenbrieven te zien: [‘Op die Stemme Tant que vivray’]
Prince.
Prince seer schoon, Troyen u groote stadt,
Noch oock u Croon, daer toe u gelt en schadt
Acht ick niet een boon, noch al u Rijckdom pladt,
Maer u persoon, die behaget my wat
Sal dat zijn mijn loon, u teeder leden glat?
Doet my geen hoon, ick ben u lieff niet sadt,
U jeuchdelijcke wesen
U manieren ghepresen
Die hebben my verheucht.
Daer toe u jonghe jeucht,
Dus comt voort sonder vresen,
Ick sal u wel ghenesen
Schoon lieffken als ghy meucht,
Want al u groote deucht
Die maeckt mijn hert vol vreucht.Ga naar eind74
Telkens blijken de princestrofen de heftigste emoties van de personages te bevatten. In het voorafgaande deel van de liederen is vooral het aspect van de | |
[pagina 86]
| |
klacht van de heldinnenbrief bewaard gebleven, hoezeer de stof ook door de lieddichter moest worden ingedikt en gesimplificeerd, of vriendelijker gezegd: kernachtiger uitgedrukt. Pas aan het eind, als climax, laat de heldin in de princestrofe haar persuasieve talenten blijken en geeft ze aan welke actie ze van haar geliefde verlangt. Zie bijvoorbeeld de laatste strofen van de liedjes van Helena en Menelaus: [‘Op de stemme: Laet ons den Heere (cf. Wilhelmus)’]
Prince wilt u bedencken,
Mijn lieff en Heer minjoot
Ghy gaet u volck krencken
En veel Troyanen doot,
Wilt toch nae huyswaert keeren
Eer dat ghy wert doorwont,
Ick sal als Vrou van eeren
U volghen dan terstont.Ga naar eind75
[‘Op de stemme: O al waer ick halff doodt’]
Princesse dit wel onthout
Mijn antwoort ende schrijven
Noch salmen segghen bout
Deur ons Griecken bedrijven,
Van die Troyaensche Wijven
Daer heeft die stadt Troyen ghestaen
Hoort mijn vermaen,
Eer sullen wy niet vertrecken gaen.Ga naar eind76
Alles wat de zestiende-eeuwse dichter Van Ghistele aan heldinnenbrieven had bewerkt of bedacht, is in deze vroeg-zeventiende-eeuwse liedbundel terug te vinden, waaraan de samensteller overigens nog nieuwe liedjes met behulp van personages uit Ovidius' Metamorfosen (op basis van de Antwerpse vertaling van Florianus uit 1552) heeft toegevoegd. Hierboven is in kort bestek duidelijk geworden dat de ‘prinsessenliedjes’ niet alleen hun thematiek, personages en briefvorm aan Van Ghistele ontlenen, maar ook de exemplarische opvatting van de Heroides. Ze zijn een voorbeeld van adequate aanpassing van de heldinnenbrief aan de conventies van het lied, en een luchthartige beoefening van een genre dat in de jaren '80 van de zestiende eeuw juist weer met veel moralisme benaderd was. Met een derde en laatste Amsterdamse liedbundel, Den pyl der liefden (1609), | |
[pagina 87]
| |
kwam er een eind aan bijna twee decennia gezongen heldinnenbrieven. Heroides 1 en 5 zijn erin bewerkt tot Penelope liedeken en Oenone liedeken, twee brieven waarvan de eerste door de samensteller van de bundel, de dichter Arnoldus Cobbault, is ondertekend. Duidelijk is hier te zien hoe zelfstandig de heldinnenbrief is geworden ten opzichte van de oorspronkelijke bron Ovidius, en hoe vrij de dichter heeft gewerkt ten opzichte van zijn directe bron, de Clachtige Sendtbrieven van Van Ghistele. Twee voorbeelden kunnen dit illustreren. Penelope liedeken begint met een vergelijking tussen Penelope en een huilende tortelduif die haar mannetje mist: ‘Gelijck men siet/Een Tortel duyve schreyen’ (zie het citaat verderop). Dit bekende motief is weliswaar van klassieke afkomst, maar komt niet voor in Ovidius' brief van Penelope. Cobbault heeft het kunnen overnemen uit Van Ghisteles vertaling van de Penelopebrief, waar het tortelduifmotief is toegevoegd als slotregel van de zevende strofe. Penelope leeft met een groot verdriet: En den geest met een druckich orboren leeft, [ik leef met een groot verdriet]
Als een tortelduyfken dat sijn gayken verloren heeft.Ga naar eind77
Cobbault heeft deze ene regel van Van Ghistele verbeterd (Penelope vergelijkt zichzelf niet meer met een mannetjes- maar met een vrouwtjesduif) en uitgewerkt tot een bijna Homerische vergelijking die de gehele eerste strofe beslaat, waarna pas in de tweede strofe de ontvanger van de brief, Odysseus, wordt toegesproken: Penelope Liedeken, op de wijse van Den tijt is hier,, Datmen sal vrolijck wesen.
I. Gelijck men siet
Een Tortel duyve schreyen
End vol verdriedt
Als weduwe vergaan
Een troubel liedt
Hoortmen haar treurich spreyen
Omdat sy niet
Haar gaiken heeft ontfaan
Maar droevich vliedt
All' ander duyven saan,
Alleen slijt sy nu haren,, tijdt,
| |
[pagina 88]
| |
Ende schout der vogels scharen,, wijdt,,
Oock getrou haar te paaren,, mijdt,
In suyverheyt voortaan.
II.
Soo ist met my
Ulysses ongenadich
End' traach zijt ghy
Om t'huys comen weer
Gelooft dit vry
Penelope gestadich
Verwacht onbly
U lancksaam wederkeer [...]Ga naar eind78
In het geval van Oenone Liedeken is het weer de laatste (twaalfde) strofe waarin de heldin zegt wat ze van haar geliefde eigenlijk verlangt. Hier heeft de dichter Cobbault het begin en het einde van Oenones brief handig samengesmeed, waarbij hij de briefvorm heeft weten te bewaren. Zo was het mogelijk dat het eerste en het laatste distichon van de oorspronkelijke Ovidiaanse brief ‘Oenone Paridi’ van het begin van onze jaartelling elkaar in het jaar 1609, door toedoen van twee rederijkers, Van Ghistele en Cobbault, in één princestrofe treffen: [‘op de wyse van Almandj de son Altese’]
Prince leest met verstanden
Oenone bleeck pampier
End' mijn clacht ooverweecht
T' Comt niet van dijn vyanden
Die Griecken met getier
Tot wraake niet beweegt
U trouw' Oenone fier
Die van haar eerste jaar
Was u Vriendinnen claar
Wilt noch op dit termijn
Dijne Beminde zyn.Ga naar eind79
Uit alle bovengenoemde bundels - de opsomming is wellicht niet eens volledig - is gebleken dat Ovidius' werk in rederijkerskringen een poëtische uitdaging | |
[pagina 89]
| |
heeft gevormd, zeker tot 1609, ook al verschilden de auteurs van elkaar in hun ideeën over de functie en het nut van de Heroides. Al deze bewerkingen zijn voor de toegankelijkheid en populariteit van de Heroides van grote waarde geweest. Smits-Veldt (1989) constateert naar aanleiding van het Princesse Liet-boec: ‘De Heroides zijn nu als het ware herkend als één der prototypen van de elegie.’Ga naar eind80 Het opnieuw uitbrengen van de Clachtige sendtbrieven vanaf 1600 bij Jan van Waesberghe in Rotterdam was voor Van Duinkerken (1958,1962) een reden om aan te nemen dat hiermee de bekendheid van de Heroides in het Noorden een feit was, en de voedingsbodem voor de bekende Brief van Menelaus van P.C. Hooft was gegarandeerd. Maar die discussie betreft een nieuwe fase in de ontwikkeling van het genre en een nieuw hoofdstuk in dit boek. |
|