Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland
(2005)–Olga van Marion– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Hoofdstuk 5
| |
Vernieuwing van de traditie: de ‘kunst van het rederijken’ in een heldinnenbriefHooft had al voordat hij zijn Menelausbrief schreef Ovidius' Heroides geïmiteerd. Aanvankelijk ging dit nog op een traditionele manier. Dat hij de liefdespoëzie van Ovidius kende blijkt uit de rijmbrief die hij in 1600 vanuit Florence aan zijn kamergenoten in Amsterdam richtte en waarin hij over Rome zegt: | |
[pagina 140]
| |
Alhier was Naso die selfs door sijn const verblint
Niet dan van Cyprys [Venus] droomt, en van haer dartel kint.Ga naar eind2
Te midden van de jeugdverzen in het begin van Hoofts eerste rijmkladboek staat het bekende liedje ‘Demophoön, hoewel de zon’, dat weliswaar geen briefvorm meer heeft, maar wel de sporen draagt van Heroides 2, de brief van Phyllis aan Demophoön die ondanks zijn belofte van trouw niet terugkeert.Ga naar eind3 De inhoud van Ovidius' brief is kernachtig weergegeven zonder dater letterlijke citaten aan Heroides 2 zijn ondeend. Zo ging dat in alle liedjes: de schrijfster beklaagt haar lot, vraagt zich af wat haar geliefde allemaal doet en of hij nog wel aan haar denkt; zij spreekt hem aan op zijn verbroken belofte van trouw en betreurt het dat ze zo naïef is geweest te zwichten voor zijn verleidingstechnieken. Hooft laat in de lijn van de gebruikelijke, uit de middeleeuwen stammende Heroides-interpretatie zijn afkeer blijken voor Phyllis' blinde overgave aan de liefde: dergelijke liefde kan niet standhouden als de deugd is geweken. Dit moralisme is te vinden in de woorden van het personage zelf: [Ick] heb beproeft [...] dat geen vreucht//duirt, als de deucht//is van een mensch gewe-
ken.
Een ander herkenbaar thema in ‘Demophoön, hoewel de zon’ is het verwijt van eerverlies. Het spijt Phyllis zeer dat ‘mijn eer//door u, ter neer//geraeckt in alle monden’ en ‘ick moet gaen//mistroostich aen//mijn schaemte vastgebonden.’ Korte tijd eerder had Janus Dousa in Leiden gedicht over het verlies van eer dat de Ovidiaanse heldinnen zo betreurden: ‘Tot nadeel van haer eer, der maeghden 't meeste grief’.Ga naar eind4 Bovendien klinkt in Hoofts liedje ook nog iets door van de middeleeuwse indeling van het Phyllisverhaal bij de dwaze, al te haastige liefde (Dirc Potters ‘gecke minne’, zie hst. 2) wanneer de Thracische prinses begint met verwijten waarbij ze zichzelf ‘dwaes’ noemt: ‘Wijse: Bedrijft geneucht//ghij jonge jeucht’
Demophoön//hoewel de zon//tsint hij ontfing sijn stralen
Noijt vrouw bescheen//die meerder reen//had op haer leet te malen,
Als ick helaes//u Phyllis dwaes//nochtans mijn hart vol wanen [hoop],Ga naar eind5
Te weten haeckt [verlangt]//Wat dat ghij maeckt//dewijl ick baed' in tranen.Ga naar eind6
| |
[pagina 141]
| |
Het slot van het Phyllislied bevat de les voor de lezers. Hooft heeft daar afstand genomen van het Ovidiaanse briefeinde met Phyllis' aankondiging van zelfmoord en haar grafschrift met de beschuldigende vinger naar Demophoön. De princestrofe is gericht tot ‘Ghij Maechden teer’, waarbij Phyllis een beroep doet op alle jonge vrouwen om medelijden met haar te hebben en voortaan mannen zoals Demophoön met hun valse streken te haten. Ook in een andere tekst heeft Hooft Ovidiaanse stof verwerkt, namelijk in het spel Theseus en Ariadne dat al vaak in de vakliteratuur is besproken. Er komen diverse parallellen in voor met Ovidius' brief van de verlaten Ariadne (Heroides 10),Ga naar eind7 zodat het voor de hand ligt om deze klassieke tekst als uitgangspunt aan te wijzen, hoewel ook Ariosto is genoemd als tussenbron.Ga naar eind8 Verder kan de heldinnenbrief ‘Ariadna Theseo’ (1602) van de Neolatijnse dichter Johannes Meursius een rol hebben gespeeld.Ga naar eind9 Vernieuwender dan ‘Demophoön, hoewel de zon’ was de allereerste heldinnenbrief van Hooft: de 28 versregels die onopvallend zijn verweven in zijn vroege treurspel Achilles en Polyxena (v. 877-904). Het gaat om de schriftelijke liefdesverklaring van de Griekse held Achilles die in het vierde bedrijf bij de Trojaanse prinses Polyxena aan het hof wordt bezorgd en die zij vervolgens hardop laat voorlezen. Het openingskwatrijn van de brief verwijst rechtstreeks naar de Heroides. De verzen bevatten een variatie op het eerste distichon van Ovidius' Phaedrabrief, waar de schrijfster een wens overbrengt van ‘welvaren’ dat zij zelf mist ofwel ‘derft’.Ga naar eind10 Achilles' woorden klinken zo: Achilles, die door minnen sterft,
Edel princes, wiens schoonheyt hem verwan,
Die wenscht u al 'twelvaren, dat hij derft,
En acht dat al, dat hij u wenschen kan.
In de volgende verzen schrijft Achilles dat zijn liefde voor Polyxena niet gesmoord kan worden en dat die ondanks haar afwezigheid alsmaar toeneemt zoals een brand voortwoekert in een stad die met geweld is ingenomen. Dit denkbeeld zou overigens in gewijzigde vorm in het begin van de Menelausbrief terugkeren. Vervolgens wordt het feit dat Achilles' vurige liefde constant is nog eens nadrukkelijk met een chiasme herhaald: laat ‘mijn stantvasticheijt in uwe min’ een verzekering van ‘mijn getrouheijt’ zijn, en ‘mijn getrouheijt’ op haar beurt van ‘mijn stantvasticheijt’ een verzekering. Ten slotte hoopt de held dat Polyxena zijn brandende hart met wederliefde zal zalven: | |
[pagina 142]
| |
Dus salft Achilles hert, princes, met u genae,
Op dat het in het vuijr geen asch wert en vergae, [...]
Een dergelijk slot herinnert door de aanspreekvorm ‘princes’ aan een traditionele princestrofe in een heldinnenbriefliedje. Oorspronkelijk is de brief misschien wel een liedje geweest. Het is zelfs denkbaar dat er verschillende oudere fragmenten van liedjes in zijn verwerkt. De eerste strofe bevat namelijk heffingsverzen die in de rest van de tekst worden afgewisseld door alexandrijnen. Daarentegen is in het slot niet zoals in de liedjes gebruikelijk was de les of toepassing voor de lezers te vinden; de laatste verzen vormen de kern van Achilles' pleidooi dat zijn liefde ‘ewichlijck’ is. Typerend is dat de brief van Achilles zoveel overtuigingskracht bezit dat Polyxena's vader Priamus er na de lezing meteen in toestemt om zijn dochter aan de Griekse held uit te huwelijken: ‘Laetten ons weygren niet, dewijl hij om haer bidt’ (v. 908), zij het dat het oogmerk van de toestemming politiek is: ‘Indien Polyxena Achilles can bewegen,/'t Welvaeren vant gants rijck isser gans aen gelegen.’ (v. 917-18) Meteen buigt Paris de huwelijksvoornemens om in een plan om Achilles te doden: ‘en als Achilles minst sal op sijn hoede staen,/Sal ick hem onversiens daer op de plaets verslaen.’ (v. 935-36) De brief heeft dus een belangrijke functie in het treurspel. In het korte tijdsbestek van het voorlezen van de 28 verzen moet de Trojaanse koning ertoe worden overgehaald om zijn dochter uit te huwelijken aan de belangrijkste Griekse vijand die bovendien de moordenaar van zijn zoon Hector is. Eerder was dit in de mondelinge onderhandelingen in de voorafgaande bedrijven niet gelukt. Hier spreekt vertrouwen uit in de overtuigende kracht van een heldinnenbrief, waarop Hooft de cruciale wending in zijn treurspel heeft gebouwd. Dit is de vernieuwing die Hooft aan het genre zou bijdragen, en die met de brief van Achilles begon en werd voortgezet in de daarop volgende ‘Brief van Menelaus’. In de handen van Hooft zoude heldinnenbrief niet langer exemplarisch-moralistisch zijn door een bepaald soort liefde uit te beelden waarvan de les aan het eind nog eens extra onder woorden is gebracht (zoals in ‘Demophoön, hoewel de zon’), maar belerend door de lezers te overtuigen in het betoog dat de brief zelfvormt. De klacht zal minder belangrijk worden doordat de klagende passages zullen zijn teruggebracht tot de traditionele conquestio, het deel van de argumentatie waarin de minnaars het leed aantonen dat ze dagelijks ondergaan. De aandacht verschuift naar de argumenten waarmee de aanbedene tot wederliefde wordt aangespoord. Dergelijke wervende redevoerin- | |
[pagina 143]
| |
gen pasten in het wereldbeeld van Hooft waarschijnlijk beter bij mannen dan bij vrouwen. Daarom koos hij in plaats van vrouwelijke fictieve auteurs Achilles en Menelaus. Kortom, de literaire praktijk van de Nederlandstalige heldinnenbrief zou in de vroege zeventiende eeuw onder invloed van Hooft een belangrijke verandering doormaken: niet omdat er nieuwe thema's voor het genre werden aangedragen (het was er de rederijkers juist om te doen de bekende stof telkens opnieuw te bewerken en er nieuwe gezichtspunten aan toe te voegenGa naar eind11), maar omdat de heldinnenbrief werd aangepast aan de retorisch-didactische functie van poëzie, waarin de dichtkunst gestoeld moest zijn op overtuigingskracht en waarin mannelijke personages moesten worden uitgebeeld die een wervend betoog konden houden. Weliswaar waren er door Van Ghistele in Antwerpen antwoordbrieven van echtgenoten en minnaars ontworpen en staan er in de Amsterdamse liedboekjes talloze beurtzangen van vrouwen en mannen, maar niet eerder - althans niet sinds Ovidius zelf - ging het initiatief van een brief uit van een man. Dat was de uitdaging die Hooft op zich nam, nadat hij eerder met de 28 verzen uit naam van Achilles een poging gedaan had. Hij dichtte 500 versregels in gepaard rijmende alexandrijnen uit naam van Menelaus. Een eenvoudige koning van Sparta die honderden verzen lang zijn best doet om zijn vrouw los te praten uit de armen van een jonge, rijke en mooie oosterse koningszoon: op het eerste gezicht een verloren zaak. | |
Rivaliteit tussen aanbidders uit Oost en WestVanuit zijn paleis in Sparta of onderweg naar Troje richt Menelaus een lange liefdesbrief aan zijn echtgenote binnen de muren van de vijandelijke stad. Hij zet zich daarin af tegen zijn rivaal Paris met als doel het hart van Helena terug te winnen of, mocht het zo zijn dat hij haar liefde nog niet heeft verspeeld, te behouden. In de vier openingsregels (het gaat waarschijnlijk om een strofisch gedicht) schetst Menelaus zichzelf als echtgenoot of althans degene die altijd haar echtgenoot is geweest, ‘d' uwe, oft die het plach te wesen’. Helena wordt aangesproken als de dochter van Jupiter, die door de god verwekt is bij Leda terwijl hij zich gehuld had in de witte verenpracht van een zingende zwaan: | |
[pagina 144]
| |
Brief. Van Menelaus aen Helena.Ga naar eind12
De groetenisse die u voorcomt hier te lesen [de woorden van begroeting die u nu leest]
Sendt Menelaus d' uwe, oft die het plach te wesen,
O Dochter van Iupijn, die hy by Leda wan
Onder de pluymen blanck van soet-singhende Swan: (v. 1-4)Ga naar eind13
In de volgende twee kwatrijnen blijkt dat Helena gevangen is gezet en op bevel van Paris streng wordt bewaakt. Menelaus leidt dit af uit een gerucht dat over Helena de ronde doet: ‘Want na dat ick versta so wordt ghy kort gehouwen [...]’. Misschien wordt hier gerefereerd aan de Helenabrief van Van GhisteleGa naar eind14 of aan een liedje, maar het lijkt vooral te gaan om een noodzakelijk opstapje voor wat volgt; een bericht over Helena is onbekend en doet ook niet terzake. De functie ervan is dat Menelaus met een gerust hart kan aannemen dat zijn vrouw, aangezien ze tegen haar wil vastzit, geen vrijwillig aandeel heeft gehad in haar schaking en dat de prins de volle schuld draagt van haar ontvoering en gevangenschap. Jaloezie en bezitsdrang hebben Paris in hun macht, terwijl de vrouwen aan het Trojaanse hof niet meer voorstellen dan gevangenbewaarders. Het kwatrijn daarop is het keerpunt: Menelaus' liefde is in staat al deze tegenstanders te overwinnen en Paris-met-zijn-argusogen te slim af te zijn: Ghy staet misschien en suft hoe dese brief een open
En wegh ghevonden heeft, waer lancx sy ingheslopen,
Komt t' uwer handt door al de wachten scharp, waer met
U Paris yvrich heeft by nacht en dach beset:
Want na dat ick versta so wordt ghy kort ghehouwen
Van nijdighe [vijandige] ghelubde en afgheleefde vrouwen, [met onderkinnen en rimpels]
Door rusteloose sorch [bezorgdheid] van die sich innebeeldt
Dat hem een ander spele' [aandoet] het geen dat hy my speelt.
Nochtans de min is kloeck [sterk, dapper], en met ghedult bestendich
Hy [d.i. de liefde] alles overwint, sijn listicheyt behendich
Door alle swaricheen haer redden kan, en lacht
Om Argus ooghen selfs als hy op Io wacht. [Argus bewaakte Io met 100 ogen] (v. 5-16)
In alle opzichten acht Menelaus zichzelf verheven boven de jaloerse en bekrompen prins. De verschillen tussen de beide mannen strekken zich uit tot hun steden en culturen. Menelaus ziet in Paris' slechte karaktertrekken een model van | |
[pagina 145]
| |
de hele Aziatische manier van denken, terwijl hij zelf de superieure Griekse mentaliteit vertegenwoordigt. Deze tegenstelling tussen Oosten West zal de basis gaan vormen van Menelaus' betoog. Het spel met de juxtapositie moet er uiteindelijk toe leiden dat hij Helena's hart behoudt ofweer terugwint. Eerst komt de ‘Asyaensche’ huwelijksmoraal tegenover de Griekse te staan (contrast 1), dan de levenswijze in Troje tegenover die in Sparta (contrast 2), dan de persoonlijke eigenschappen van Paris tegenover de kwaliteiten van Menelaus (contrast 3) en ten slotte de Trojaanse legermacht tegenover de Griekse (contrast 4). De eerste tegenstelling ondervindt Helena aan den lijve. Menelaus benadrukt de voorkeur van oosterse mannen voor vrijheidsbeperking van hun vrouwen versus de westerse opvattingen over persoonlijke vrijheid binnen het huwelijk.Ga naar eind15 Dit is een goed moment voor zijn propositie. De koning wil de kans krijgen zo'n Spartaanse en dus ‘ideale’ relatie met Helena aan te gaan waarbinnen zij volkomen vrij zal zijn (zelfs om indien ze wil, haar huwelijkseed te verbreken): Doch d' Asyaensche wijs is 'tlichaem te bewaren: [te bewaken]
Spele 'tghemoedt soo 'twil. te Sparte lijdmen garen [staat men welwillend tegenover]
Een mede vryer: daer ghebruycktmen anders gheen
Voordel als van goe dienst en van bevallijckheen.
Maer datmen met ghewelt oft door bedroch vermindert
De vryheyt van sijn lief en haer haer kuer [grillen] verhindert,
Dat achtmen hier [d.i. in Sparta] oneel: en mijn ghedenckt [ik herinner me] de tijdt,
Dat ghy die vuylicheyt de name gaeft van nijdt.
Noyt heb ick u belet met yemandt te verkeeren.
Noyt laeckte' ick prijsens waerdt in [wat prijzenswaardig is bij] Vorsten en in Heeren:
Maer Paris is al heel al heel van ander sin [heeft een totaal ander karakter]
Vertrouwt sich op sijn deuchd niet, en op d' uw [uw deugdzaamheid] noch min. [minder]
Hy gunne my [zou mij eens moeten gunnen], ghelijck hy doet, met u te leven,
En wie van tween u dan best kan vernoegingh [genoegen] gheven,
Die heb u vriendtschap: ick ontslae u van u trouw
Indien hy soo verwint dat hy u eeuwich houw. (v. 17-32)
Na acht kwatrijnen volgt een lange klacht van de koning over het pijnlijke gemis van zijn geliefde (de traditionele conquestio in de liefdeselegie). Dat gemis voelt aan als een koude winter, ‘ick houw voor gewis/Dat dat de selfste kouw van minnes winter is’ (v. 35b-36), en evenals in de natuur kan eenzame liefde in zul- | |
[pagina 146]
| |
ke perioden ‘doodvriezen’. Toch zal dit niet opgaan voorde constante liefde die Menelaus koestert. Spelend met de woorden van Hooglied 8:7 waar vele wateren de vurige liefde van de bruid niet zouden kunnen uitblussen, verzekert de koning in het elfde kwatrijn dat zijn liefde nooit zal doodvriezen, omdat geen sneeuw is opgewassen tegen de hitte ervan: ‘Nochtans tot smorens toe kan koud mijn liefd niet sluyten,/Haer hitte' is veel te groot sy soud' door 't sneeuw opspruyten.’ Hiermee is een narratieve passage begonnen (v. 40-132) waarin Menelaus het verdriet in zijn dagelijks leven aantoont en met sympathieke bekentenissen probeert zijn karakter positief af te schilderen tegenover dat van zijn rivaal, de prins. Hij blikt met afschuw terug op zijn zakenreis naar Kreta, toen Helena alleen was achtergebleven aan het Spartaanse hof en zij gemakkelijk ten prooi kon vallen aan de prins van Troje die er een bezoek bracht. Met de spijtbetuiging over zijn naïviteit geeft de koning te kennen dat hij mede schuld draagt aan de schaking, waarmee hij suggereert dat een goede echtgenoot zijn partner te allen tijde dient te beschermen. Zijn angstige voorgevoel werd gevoed door een droom waarin Helena iets te innig met Paris aan de wandel was, ‘ghy haddet drock te samen’. Maar toch is zij tegen haar zin geschaakt, getuige het haastige briefje dat ze voor Menelaus heeft achtergelaten, een ‘naer-ghelaten schrift in aller ijl ghestelt/En dat ghy teghens danck ontvoert wierdt met ghewelt.’ Deze ‘verschooningh’ van Helena is een vondst van de dichter Hooft waarmee de schuld van de koningin aan de Trojaanse Oorlog wordt geminimaliseerd. Voor Menelaus is het briefje in elk geval voldoende bewijs voor haar onschuld en onvrijwillige verblijf in Troje, al kwelt hij zich dagelijks met de vraag of zij zich niet langzamerhand gelukkig is gaan voelen aan het vreemde hof. Nu Menelaus zichzelf van een sympathieke kant heeft laten zien, volgt de overgang naar het tweede contrast: Trojes spilzucht versus Sparta's matigheid (v. 133-192). Paris' stad is trots op haar machten rijkdom, maar Menelaus kijkt dwars door het bombastische gedrag van de hovelingen in Troje heen. In zijn eigen huishouding weet hij tenminste maat te houden, daar heerst eenvoud en rust, niets zweemt naar verspilling, de luxe is verantwoord en de tijd wordt er nuttig besteed: Men roept dat Troyaes macht verby alle' ander treedt, [de machtigste stad van de wereld is]
Wie roept het? Troya selfs, en ist daerom soo breedt? [groots]
Met dreunend' roemen [gepoch], 't weet de slechte [de eenvoudige] te verbasen,
In tijtels welich, en sijn grootheyt op te blasen, [...]
| |
[pagina 147]
| |
Haer prael weecht over [Troje gaat gebukt onder pracht en praal], en sloddert van dertelheen, [barst van meelde]
'T verquisten [verkwisten] achtmen daer heerlijcker dan 't besteen. [nuttig besteden]
Gheschickte staetlijckheen mijn Hof oorbaerlijck cieren: [in mijn hofhouding hebben alle fraaie voorwerpen tenminste nut]
Van Marbor [marmer] is mijn schouw, maer gheen kannele vyeren.Ga naar eind16 [er brandt geen kaneelhout in]
Van gulsich overdaedt mijn tafel heeft gheen booch, [mijn keuken ontleent geen aanzien aan overdaad]
Mijn spijs is voor de smaeck, mijn vaetten [servies] voor het ooch.
Gheen vleyer [praatjesmaker] kort mijn tijdt [vult mijn dag] met onghebonden klappen, [bandeloos geklets]
Maer heusche [beschaafde] konsten, en de Griecksche wetenschappen.
Aensienlijck is mijn sleep [gevolg] in defticheyt van pracht,
Maer telbaer: gheen ghespuys en hoop van boeve-jacht. (v. 135-38, 155-164)
Bij wijze van conclusie wordt Helena toegesproken alsof het hier om een slotstrofe van een liedje gaat: ‘Doch hoop ick niet dat ghy (o sus ter van Minerve)/Soo dwaes gheworden zijt [...]’ (v. 185-86). Twee kwatrijnen lang heft Menelaus de belerende toon aan die hem vóór Hoofts tijd kenmerkte in de refereinen en liedjes. Zelfs het ‘dwaze’ keert terug waarmee menige Ovidiaanse heldin werd veroordeeld in de tijd van Dirc Potter. Hebben we hier met een ouder fragment te maken of verbindt Hooft op deze manier de traditionele Menelausfiguur met de nieuwe? In elk geval laat Menelaus even zijn tanden zien door te waarschuwen dat Helena zich niet mag laten verleiden door een nietsnut als Paris, ‘Die schande waer te groot, en soudt te leelijck ruycken,/Dat ghy om 't snood ghenot u lichaem liet ghebruycken.’ Dit vormt de overgang naar het derde contrast. | |
Menelaus' triomf als ideale echtgenootIn het gedeelte dat nu volgt komen de slechte persoonlijke eigenschappen van Paris tegenover de goede van Menelaus te staan (v. 193-404). Dit deel van de brief is zeer gedetailleerd. Welke goede persoonlijke eigenschappen heeft die prins eigenlijk, alles wel beschouwd? | |
[pagina 148]
| |
Laet sien wat frayecheen in sijn persoon dan bloeyen,
Hier sal ick alles niet afgunstelijck verfoeyen, [niet door afgunst afkeuren]
[...]
Wat het gheslacht belanght waer af hy komt te dalen, [wat zijn afkomst betreft]
Dat heeft in treflijckheyt [voornaamheid] niet vele sich ghelijck:
Doch my en dunckt het niet dat ick hem daer in wijck. [voor hem onderdoe]
Van lichaem is hy schoon, bevallich in 't aenschouwen: [aantrekkelijk om te zien]
Wat ick ben dar [durf] ick op mijn oordeel niet betrouwen:
Dit evenwel is waer dat om my heeft ghebrandt
Soo menich edel vrouw in onse Griecken-landt, (v. 193-94, 198-204)
Mocht Paris zich willen beroemen op zijn voorname afkomst en lichamelijke schoonheid (met verwijzingen naar Heroides 16 en 17),Ga naar eind17 Menelaus is minstens zijn gelijke en heeft kunnen kiezen uiteen keur aan adellijke dames, terwijl Paris omgang had met ‘de boerin Oenone' oft andre lichte slach van vrouwen sonder naem’. Heeft Helena haar echtgenoot niet uit vrije wil gekozen en heeft hij haar niet op hoofse wijze bemind? Hoe anders gaat de Trojaanse prins met haar om, hij die zelf heeft toegegeven ‘dat breyn sijn hooft ontbrack, en suyverheyt sijn ooghen’ (weer een verwijzing naar Heroides 16). Deze bandeloze jongen probeert wat in feite echtbreuk is te verkopen als ondragelijke hartstocht en ‘quetst’ daarmee zelfs ‘der volcken recht’. Dit laatste spreekt Menelaus weer rechtstreeks tot Helena, ‘Bevroedt te rechte dan, o glori aller Vrouwen’, terwijl hij twijfelt aan haar oordeelsvermogen en haar wil doen beseffen met wat voor een ‘roover’ ze te maken heeft: ‘Hy quetst der volcken recht, ontruckt een ander 't sijn/Ick min tot niemandts schaed', en eysch niet meer dan 't mijn.’ (v. 241-44). Na deze kwaadsprekerij richt Menelaus de aandacht weer op zichzelf. Een groot deel van de tekst (v. 261-404) is besteed aan intieme herinneringen, waarmee de koning bewijzen levert van zijn eigen goede eigenschappen als actieve minnaar, als dankbare vader, als vriend met wie Helena haar geheimen deelde, als deugdzaam man van onbesproken gedrag, en ten slotte als meelevende echtgenoot. Hier staan als in een catalogus de karaktertrekken van ‘de ideale echtgenoot’ op een rij. Alleen lezers met een hart van steen kunnen zich verweren tegen dit lang uitgesponnen appèl op medeleven: Ghedenckt eens welcken vlam gingh door u sinnen weyden,
Doen Venus d' eerstemael een maeckte van ons beyden:
Doen ongherepte Maeght, door eyndeloose gloedt
| |
[pagina 149]
| |
Van minnen, ghy my opgaeft [toevertrouwde (uw)] lichaem en ghemoedt.
Hoe vaeck heeft tsints de lust met goddelijck vermoghen [een haast bovennatuurlijke lust]
Ons vander aerden op in Venus troon ghetoghen? [ons meegevoerd in het liefdesspel]
Alwaer elck overhiel van onse sinnen vijf, [vijf zintuigen]
Niet meer als een, en die vervulde 't gantsche lijf.
Ghenaeckte' u vingher my [als u mij met een vinger aanraakte], sy scheen een toorts te wesen:
Soo vlooch my eenen brandt door d' aedren opgheresen,
En veld my [die mij deed neerkomen] in u schoot vol weelden toebereydt:
Daer smolt ick, en ghy smolt in mijn ghesmoltenheyt. (v. 261-272)
Als ‘ideale’ echtgenoot kan Menelaus het zich niet voorstellen dat Helena ook maar iets zou kunnen bedenken wat hem te verwijten valt. Hij is alleen maar het slachtoffer, hoewel zijn gekwetste liefde wel eens zou kunnen omslaan in haat zoals dat gebeurd is bij de radeloze Medea. Zelf zou hij even wanhopig zijn om een afwijzing van de geliefde aan wie hij dagelijks denkt en die hij zo mist dat hij nauwelijks kan eten of slapen, door haar vertrekken in het paleis dwaalt en vele tranen vergiet: ‘De brieven, vlechten hayrs, die my van u vermanen [aan u doen herinneren]/Kus ick, en weder kus, en sultse in [doordrenk ze metGa naar eind18] mijn tranen.’ (v. 393-94) Het verdriet in deze lijdensklacht (v. 377-404) heeft door de vergelijking met Medea een dreigende ondertoon gekregen. Wat bedoelde Helena toen zij schreef dat Menelaus slecht was in bed? ‘Hoe meendy dat my zy te moe wanneer ick treede/Tot u slaep-kamer in’ (een verwijzing naar Heroides 17), ‘kan het zijn dat ghy my hebt versmeten?’ De laatste honderd verzen slaan zelfs om in dreigementen wanneer de koning zijn echtgenote waarschuwt voor acties van zijn Griekse bondgenoten als zou uitkomen dat zij vrijwillig is meegegaan naar Troje of ervoor kiest in de stad te blijven (v. 405-492). Dit deel vormt het vierde contrast: de Griekse legers overtreffen de zwakkere Trojanen, hoezeer Paris ook zal opscheppen over de kracht van zijn broeders in de strijd. De angstvoor een negatieve beslissing van Helena roept strijdlustige gevoelens in Menelaus op. Met machtsvertoon moet haar terugkomst worden afgedwongen: En is het dat ghy keert [naar huis terugkomt], soo suldy wel ontfaen
Met grooter eer en feest te Sparte komen aen.
En keerdy niet, soo houdt als Paris my ten besten [dan moeten Paris en u het mij maar niet kwalijk nemen]
| |
[pagina 150]
| |
Dat ick mijn spiesse vell' op die Troyaensche vesten,
Die telckens houden op aen trouweloosen 't hooft, [trouwelozen aanmoedigen]
En eerlijck winne 't gheen hy schellemsch heeft gherooft. (v. 467-72)
Tegen het eind van de brief blijkt dat er voor de koningin nog maar weinig bedenktijd overblijft. De Griekse bondgenoten zijn al op weg naar Troje: De wraeck is op de been met haer bebloede swepen,
Eer langhe [weldra] suldy sien de Zee beslaen de schepen,
Daer na de strant met volck [krijgslieden] in ordeningh ghestelt,
Daer na de lucht met stof, en dan met lijcken 't veldt. (v. 473-76)
In de peroratie doet Menelaus een laatste beroep op Helena's medelijden en schuldgevoel. Traditiegetrouw wordt op dit punt in een heldinnenbrief gesproken over de dood, hetzij uit verdriet of wanhoop, hetzij uit gevoelens van wraak. Hooft heeft op dit motief gevarieerd door het pathetische deel toe te spitsen op de mogelijkheid dat Menelaus zal omkomen in het gevecht dat hij omwille van zijn echtgenote gaat leveren. Zijn lichaam draagt hij dan aan haar op, hoewel zij zich zal moeten inspannen om hem nog te herkennen. Uiteindelijk zal haar ziel de zijne volgen - dat is de enige troost: Is oock het luck [noodlot] soo blindt dat by haer [nl. het noodlot] recht en reden
Niet beter zijn ghesien als [niet in beter aanzien staan dan] d' ongherechticheden,
En zijn de Goon ghedient met Menelaus bloedt,
Soo daer een Oosterlingh sijn speer in verwen moet:
'T lijf maeck ick dy, ghy suit u immer noch verpijnen [u zult toch altijd moeite doen]
In mijne tronij koudt te soecken d' oude lijnen:
En volghen met een sucht mijn siel voor uyt ghetreen,
Dat 's alle 's werelts troost: en daerme gaen wy heen. (v. 493-500)
| |
‘T' Asiaensche juck, twelck doet Europe beven’Ga naar eind19Kenmerkend voor de Brief uan Menelaus is de opbouw op basis van vier tegenstellingen waarbinnen telkens één kant de overhand krijgt. Het zijn de Griekse mentaliteit, het Spartaanse hofleven, de persoon van de koning van Sparta en de Griekse bondgenoten die als superieur worden voorgesteld ten op zichte | |
[pagina 151]
| |
van de equivalenten aan Trojaanse kant. De argumentatie is zeer uitgebreid en gericht op het totale westerse overwicht op de Aziatische manier van leven. Lezers kunnen dit als overdaad ervaren. Het is maar de vraag of Menelaus alle argumenten nodig had om één hart voor zich te winnen. Waarom moest Helena te lezen krijgen dat er in het haardvuur in Sparta geen kaneelhout brandt, dat Menelaus lang geleden menig Griekse edelvrouw en zelfs een Egyptische vorstin kon krijgen en dat de Griekse bondgenoten een overmacht aan schepen hebben? Vermoedelijk richt de koning zich hier over het hoofd van zijn echtgenote heen, behalve tot de lezers, tot nog een derde partij. Dat kan aannemelijk worden gemaakt door een vergelijking van de Menelausbrief met Ovidius' brief op naam van Paris, Heroides 16.Ga naar eind20 In deze brief van Ovidius probeert de Trojaanse prins aan het hof in Sparta het hart van zijn gastvrouw Helena voor zich te winnen. Het eerste deel van de argumentatie (v. 43-148) is een beroep op het Parisoordeel en de onbedwingbare vurigheid van zijn liefde; die liefde is als een toorts waarvan men aan zijn hof vreest dat ze de stad Troje zal blakeren.Ga naar eind21 In de woorden van de prins is niet alleen lof verwerkt op de schoonheid van Helena die onweerstaanbaar is, maar vooral ook veel liefde voor zichzelf. Paris' schoonheid en intelligentie zijn de zichtbare tekenen van zijn adeldomGa naar eind22 en hij wordt niet alleen door prinsessen en dochters van veldheren begeerd maar ook door nimfen.Ga naar eind23 Het vervolg van Paris' argumentatie (v. 149-376) heeft een structuur die wordt bepaald door de juxtapositie. Met behulp van drie contrasten probeert de prins zijn aanbeden Helena ervan te overtuigen dat hij een betere partij voor haar is dan haar huidige echtgenoot. Allereerst bepleit hij de superioriteit van het schitterende Troje (met goud op de daken, dichtbevolkt) en de levenswijze van de Trojanen (als rijkelui) ten opzichte van Sparta (armzalig) en de Spartanen (slecht gekleed) (v. 177-196). Ten tweede vergelijkt Paris zijn eigen superioriteit (zijn hoge en onberispelijke afkomt en wederom zijn schoonheid en jeugd) ten opzichte van Helena's echtgenoot Menelaus (die ouder en lelijker is en schandalen in de familie heeft) (v. 199-216). Een lange liefdesklacht wisselt de contrasten af: Parijs lijdt ondragelijk zolang hij Helena alleen ziet en zij niet met hem vrijt (de conquestio, v. 217-284). Dan herstelt Paris zich en neemt hij de morele bezwaren weg die Helena tegen een vlucht met hem naar Troje zou kunnen hebben (v. 285-352); de zonde van echtbreuk zal op het moment van een nieuw huwelijk worden uitgewistGa naar eind24 en Troje zal Helena als een godin ontvangen met offerrituelen (waarbij kaneel wordt gebrand);Ga naar eind25 Paris belooft huwelijkstrouw (constantia) en vertrouwt erop dat een eventuele oorlogsdreiging van de Grieken zal | |
[pagina 152]
| |
uitblijven. De argumentatie wordt besloten met het derde contrast (v. 353-70) waarin de militaire overmacht van Troje en heel Azië (rijk aan soldaten en paardenGa naar eind26) wordt afgewogen tegen de Grieken, en de gespierde en sportieve Paris zelf tegen Menelaus met zijn zwakkere technieken.Ga naar eind27 De drie contrasten die de Parisfiguur van Ovidius aanvoert, vormen precies de hoofdpunten waarop de Menelaus van Hooft in zijn brief ingaat en waarvan hij de argumenten probeert te weerleggen. Op menig punt blijkt de koning een goed verweer te hebben, van Paris' vermeende aantrekkingskracht op vrouwen (volgens Menelaus werd de prins alleen bewonderd door lichtekooien en een ‘boerin’ als Oenone, hijzelf door adellijke dames) tot de onweerstaanbare aantrekkingskracht van Helena (het prijzen van Helena's schoonheid wat Paris doet is geen kunst, want zelfs een blinde kan die opmerken), van de constantia die Paris voorwendt (die is volgens Menelaus niet veel meer een hardnekkigheid in het verbreken van trouwbeloften) tot Paris' hoge afkomst (die valt in het niet bij die van Menelaus). Soms heeft de koning het echter moeilijker. Zo moet hij aan Paris' eerste vergelijking - Troje is rijker dan Sparta - zelfs een beetje toegeven. De oplossing was Trojes pracht en praal verkwisting te noemen en het Spartaanse leven-met-mate te prijzen (v. 133-192). Nergens zegt Menelaus met zoveel woorden waar hij de aantijgingen van de Trojaanse prins gehoord ofgelezen heeft. Hoe is het dan mogelijk dat hij in zijn betoog de argumenten van Paris weerlegt terwijl hij die niet kon kennen? Anders dan in de vakliteratuur wel eens is geopperd,Ga naar eind28 heeft Hooft voor het bezwaar dat hij evengoed zelf zal hebben voorzien, oplossingen gevonden. Hij laat Menelaus bijvoorbeeld spreken over geruchten zoals in het geval van de opschepperij over Trojes rijkdom; Menelaus refereert hieraan met ‘men beweert dat Troje de machtigste stad van de wereld is’: Men roept [beweert] dat Troyaes macht verby alle' ander treedt.
Wie roept het? Troya selfs, en ist daerom soo breedt? [prachtig]
Met dreunend' roemen [gepoch], 't weet de slechte [alleen eenvoudige lieden] te verbasen,
In tijtels welich, en sijn grootheyt op te blasen, (v. 135-8)
Een ander soort oplossing is de veronderstelling; deze vinden we onder meer bij het derde contrast in de Parisbrief (Trojes leger zou machtiger en de prins zelf fysiek sterker zijn): ‘Misschien dat Paris u wel graag heeft doen geloven dat zijn macht overweldigend was’. Daarbij laat Menelaus het fysieke overwicht van de jongere prins wijselijk onweerlegd (Hooft deed de fictie geen geweld | |
[pagina 153]
| |
aan). Het militaire overwicht van de Trojanen weet Menelaus trouwens ook niet met feiten te weerleggen; hij grijpt naar het middel van sarcasme: Misschien dat Paris u wel garen deed' ghelooven,
Dat sijne mogentheyt sal allen roep verdooven. [...]
Wat dwaesheyt is doch dit? ick weet het dat de faem
Wel schamper ommespringht, en guyghelt met sijn naem,
De waerheyt dickwils past op gunste noch op tooren. (v. 413-4, 419-21)
Pas wanneer het hemzelf raakt, zet Menelaus alles op alles. Zijn kracht blijkt te liggen in zijn persoonlijke kwaliteiten en daaraan heeft hij de meeste aandacht besteed. Daarom is het grootste deel van de argumentatie (v. 193-404) een weerlegging van de aantijgingen dat hij een onaantrekkelijke partij en een slechte minnaar is en daarom legt hij de nadruk op zijn eigen aantrekkingskracht voor juist adellijke vrouwen. De koning weidt in een lange digressie uit over intieme herinneringen (v. 261-404) waaruit zijn kwaliteiten naar voren komen als actieve minnaar, dankbare vader, vriend met wie Helena haar geheimen deelde, deugdzaam man van onbesproken gedrag, en meelevende echtgenoot. De enkele versregels erotiek bij Paris (Heroides 16, v. 249-254) overtreft Menelaus door een beschrijving van de spannende seksuele contacten tussen Helena en hem (‘Ghenaeckte' u vingher my, sy scheen een toorts te wesen’ v. 269; van Paris werd gevreesd dat zijn liefde een toorts was die Troje in vlammen zou gaan zetten). Op een gegeven moment maakt Menelaus zijn rivaal zelfs regelrecht zwart door hem af te schilderen als een moreel wrak en een echtbreker, iemand die ‘te weynich smaecks’ heeft ‘in sijn smakeloose gheest’ en die echtbreuk durft te vermommen als hartstocht (v. 221-238). Het is, kortom, de Parisbrief die in hoofdlijnen de opbouw van Hoofts tekst bepaalt en die het betoog van Menelaus het karakter geeft van een weerlegging (refutatio). Maar dat maakt een heldinnenbrief nog niet tot een liefdesbrief. Dat probleem heeft Hooft opgelost door een vierde contrast toe te voegen aan de drie bestaande en dat op de eerste plaats, aan het begin van de brief te zetten. In dit nieuwe contrast wordt de Aziatische manier van omgang met echtgenotes vergeleken met de Spartaanse omgangswijze. Menelaus voert aan dat oosterse mannen hun vrouwen altijd zoveel mogelijk in hun vrijheid beperken, wat hij bestempelt als een ‘vuylicheyt’ die Helena trouwens zelf vroeger altijd ‘nijdt’ [afgunst] heeft genoemd. Westerse mannen hebben daarentegen juist alle respect voor de bewegings- en keuzevrijheid van hun partners (v. 17-32). | |
[pagina 154]
| |
Hier ontvouwt Menelaus zijn visie op het Spartaanse, zijns inziens enig juiste, gedrag van echtgenoten. Dit ideaalbeeld is niet zomaar een toevallige toegift, het staat nadrukkelijk aan het begin van zijn brief en zet de tekst meteen in een kader. Al 's konings persoonlijke kwaliteiten die verderop in de argumentatie aan bod komen, kunnen dan ook worden beschouwd als concretiseringen van het beeld van de ideale echtgenoot - deze man is een actieve minnaar, meelevend, een dankbare vader, een vriend met wie een vrouw haar geheimen kan delen en een deugdzaam mens van onbesproken gedrag. | |
Hoofts ideeën over de didactiek in heldinnenbrievenMet zijn visie op de ‘ideale’ echtgenoot presenteert Hooft in de Menelausfiguur een reeks sympathieke gedragsregels voor mannen. Het beeld dat hiermee van de koning ontstaat wijkt in hoge mate af van het beeld dat er eerder in de traditie van hem was gecreëerd als een beledigde en op wraak beluste echtgenoot, die de fouten van zijn vrouw niet kan vergeven en dus rancuneus en onverdraagzaam is. Op die manier was hij immers afgeschilderd in de vaak herdrukte Helena-Menelausbriefwisseling van Van Ghistele (1570), in Houwaerts bewerking (1582/3) en in de briefliedjes uit zijn naam (ca. 1589-1605). Deze traditionele Menelausfiguur is door Hooft vernieuwd doordat hij streeft naar harmonie en verdraagzaamheid. Daarmee wordt wederom, evenals voorheen, in een heldinnenbrief een les voorgehouden aan de lezers. Ook bij Hooft is de heldinnenbrief, hoe mooi ook geversificeerd, een middel om te stichten. Een tiental jaren later zou de dichter zelf dit oogmerk van de dichtkunst om tegelijk te leren of te stichten én te vermaken, dat op Horatius is gebaseerd, verdedigen in een toespraak voor zijn rederijkerskamer (de Reden van de waerdicheit der Poesie): Sij [de dichtkunst] duirt over haer ejndt: (o ongelooflijck wonder ten waer het opentlijck bleecke!) & houdt aen nae dat sij wtheeft [is afgelopen], laetende inde gedachten der geener die haer genoten hebben den galm & naeclank van haer lieflijcken sang om hen te verinneren [in herinnering te roepen] haer heijlsamen leeringen, tot voortteelinge van eerlijcke, stichtelijcke & nutte daeden; waer wt eenen sleep rijst van geneuchten [wat vele aangename gevolgen heeft].Ga naar eind29 | |
[pagina 155]
| |
Mythologische personages kunnen volgens Hooft dienst doen als exemplarische karakters die de lezers tot navolging opwekken en in het dagelijks leven van nut kunnen zijn. Zo is Penelope een voorbeeld van ‘getrouwicheit’ voor vrouwelijke bewindslieden en kan Odysseus mannelijke heersers in staatszaken onderwijzen; Achilles' moed is een voorbeeld voor helden, zoals Nestors wijsheid dat is voor raadslieden: Ende wie twijffelt oft gelijck de verdichte Penelope den Vorstinnen een spieghel van getrouwicheit geweest is, alsoo oock den geoeffenden Vlisses de vorsten in saecken van staete onderwesen, de dapperen Achilles de helden in cloeckmoedicheit gesticht, de wijse Nestor de Raetsheeren alles ten besten & tot eendracht hebbe leeren stieren?Ga naar eind30 Op vergelijkbare manier kan de nieuwe Menelausfiguur opgevat worden als model voor echtgenoten. Deze gedragsles moest nog wel ingang vinden bij de lezers, maar Hooft heeft bereidheid bij het publiek gezocht door de nadruk te leggen op de emotionele uitwerking in zijn ‘Brief van Menelaus’ die moest overtuigen van de voortreffelijke eigenschappen van de koning. Dat de dichtkunst gestoeld moet zijn op overtuigingskracht is een passende gedachtegang in de retorisch-didactische poëtica van de leden van de Eglentier. Daarmee zal Hooft, hoewel hij het niet zelf in zijn Reden formuleert, tegelijk met het onderwijzen en vermaken (docere en delectare) ook het bespelen van het gevoel van de lezers, het ‘bewegen’ (movere), voor ogen hebben gehad, met als doel dat zijn publiek de gedragsles ook werkelijk zou gaan naleven. Over dit onderwerp bestonden binnen de Eglentier concrete ideeën. Het vele onderzoek van Spies (1999 e.a.) heeft duidelijk gemaakt dat de kamer een retorische poëzie opvatting huldigde, die teruggaat op de klassieken (vooral Cicero) en de vroege humanisten, en die de Eglentier opnieuw naar buiten bracht. Argumenteren met als doel kennis en idealen over een harmonieuze samenleving over te dragen moest een grote rol gaan spelen in poëzie. Dit is later nog eens duidelijk verwoord door Theodore Rodenburgh in diens Eglentiers poëtens borstweringh (1619), waarin onder andere Philip Sidney is nagevolgd met diens manifest Apology for poetry (1581-83, in 1595 verschenen als A defense of poesy).Ga naar eind31 Rodenburgh verdedigt de retorische poëzie opvatting van de Eglentier, waarin de dichter een bijzondere positie is toegekend in de maatschappij. Poëzie dient een ‘bewegingh’ te veroorzaken en kan een hulpmiddel zijn om het publiek een noodzakelijke ‘morale leeringhe’ te laten accepteren. Die ‘bewegingh’, het bespelen van het gevoel, is noodzakelijk om te bereiken dat de gedragslessen | |
[pagina 156]
| |
worden nagevolgd. Het publiek wordt dus vooral langs affectieve weg tot een bepaalde ‘praxis’ aangezet: [...] die bewegingh is zo hoog te achten, als de leeringh, want wien kan yets leeren, zo hy niet beweeght is tot de leeringh? en wat meerder vruchtbaerheyt kan de leeringhe teelen (ick spreeck van morale leeringhe) als dat zy beweeght, en de herten doet neygen te doen, het geen men leert. Want ghelijck als Aristoteles seght, ten is niet Gnosis, maer Praxis 't gheen de vrucht moet wezen: en hoe Praxis wezen kan zonder beweeght te wezen tot het doen, is hardt en duyster te begrypen.Ga naar eind32 Publiek leert met name van exempla en het is juist de dichter die, beter dan de filosoof, de jurist of de historicus, de kunst verstaat levensechte beelden te creëren van menselijke eigenschappen en er de essentie van te formuleren. Als die eigenschappen deugdzaam zijn, raken de lezers onder de indruk van de zedelijke grootheid van de uitgebeelde helden, bijvoorbeeld van ‘de bedaertheyt en maticheyt’ in Odysseus en Diomedes, de ‘manhafticheyt’ in Achilles en de ‘vriendschap’ in Nisus en Euryalus.Ga naar eind33 In het voetspoor van Sidney leert Rodenburgh dat concrete gedragsmodellen (in de voorbeelden alle ontleend aan de klassieke mythologie) inwerken op de gevoelens van de toeschouwers en hun als vanzelfsprekend liefde ingeven tot de deugd, amor virtutis. Deze nadruk op de retorisch-didactische functie van de karakteruitbeelding van mythologische figuren delen Hooft en Rodenburgh met elkaar, al was het zo dat Rodenburghs adviezen op het gebied lagen van de toneeltheorie. Het is toch aannemelijk dat in de Menelausbrief een gedragsmodel is uitgebeeld zoals door Sidney en Rodenburgh was bedoeld: een concreet exempel van zedelijke grootheid dat de lezers de liefde ingeeft tot een bepaalde deugd. | |
ConclusiesTe midden van de rederijkersliedjes waarin Helena en Menelaus traditioneel zijn uitgebeeld als tegenstanders die elkaar de schuld toeschuiven van Paris' schaking en de daaropvolgende Trojaanse Oorlog, en waarin Menelaus de rol speelt van bedrogen en op wraak beluste echtgenoot, plaatste de jonge dichter P.C. Hooft een nieuwe karakteruitbeelding van de koning van Sparta, die zijn lezers leert hoe een ‘ideaal’ huwelijk eruit ziet en hoe een ‘ideale’ echtgenoot zich dient te gedragen en behoort te streven naar harmonie. Het betoog van de | |
[pagina 157]
| |
koning heeft de vorm van een refutatio waarin hij de beledigingen van Paris (uit Ovidius' Heroides 16) aan zijn adres weerlegt en daarbij vooral de nadruk legt op zijn persoonlijke kwaliteiten als man, minnaar en vriend van Helena. Door de lezers te ontroeren, zowel in een indrukwekkende conquestio als in digressies over de liefde en wellust die Menelaus en Helena vroeger deelden, wordt de naleving van de gedragslessen aangemoedigd. Het publiek wordt langs affectieve weg tot de ‘praxis’ aangezet. De heldinnenbrief heeft in Hoofts handen een nieuwe vorm gekregen als liefdesklacht van een man, althans als zelfstandige brief zonder het kader van een antwoordbrief of een beurtzang. Ovidius is geëvenaard doordat Heroides 16 overtuigend is weerlegd, met gebruikmaking van middelen die pasten in de retorisch-didactische poëtica van de leden van de Eglentier. Tegelijkertijd bleef de heldinnenbrief bij Hooft zijn exemplarische functie behouden: Menelaus was het nieuwe rolmodel voor de man rond 1602. | |
Navolging: terug naar het oudeOf de ‘Brief van Menelaus’ door latere dichters is gewaardeerd is maar de vraag. Weliswaar is de tekst lange tijd nagevolgd of geciteerd zoals in de Metamorfosen-vertaling van Van der Gracht (1643)Ga naar eind34 en in het treurspel Paris en Helene (1685) van Pieter Bernagie, maar er valt ook een zekere kritiek te bespeuren. Die kritiek volgde al in de periode waarin de Menelausbrief alleen nog in handschrift circuleerde. Er bestaan geen aanwijzingen dat Hooft de tekst openbaar heeft willen maken en het zal hier dus volgens de gewoonte gegaan zijn om een kamerstuk voor intern gebruik. Pas in 1615 is de brief op de markt gebracht door een drukker die inspeelde op de sterk toegenomen vraag naar toneel- en andere leesteksten, een lot dat ook Hoofts vroege toneelstukken en stukken van collega-dichters als Bredero en Coster was beschoren. Vanaf dat moment raakte de Menelausbrief in bredere kring bekend, vooral na de verbeterde versie die Hooft daarop in 1617 liet volgen, na de opname in 1618 in de tweede uitgave van de Emblemata amatoria en vanaf 1636 in elke editie van de verzamelde Gedichten.Ga naar eind35 Ondertussen had rond 1612 de Neolatijnse dichter Cornelis Plemp in Amsterdam een nieuwe Menelausbrief geschreven. Plemp was een goede bekende van Hooft; samen verzorgden ze de Latijnse motto's in Hoofts bundel Emblemata amatoria (1611).Ga naar eind36 In de brief ‘Menelaus Helenae’ van Plemp (die in 1616 verscheen als vijfde elegie in de gebundelde Quisquiliae) spreekt Menelaus een heel andere taal dan het personage bij Hooft. Menelaus lijdt evenzeer, ‘Want ik | |
[pagina 158]
| |
ben bedroefd en dat geef ik toe; en u bent de oorzaak van mijn verdriet en de oorzaak van mijn leed’,Ga naar eind37 maar als het erop aankomt is Helena een verraderlijke vrouw, femina fallax, ‘verraderlijk en vol met de listen van een geveinsd gevoelen!’Ga naar eind38 De tekst is geen weerlegging van Ovidius maar een navolging van Heroides 2, 5 en 10, de klachten van Phyllis, Oenone en Dido aan hun onbetrouwbare echtgenoten met hun verraderlijke beloften. Het eind van de nieuwe brief laat geen twijfel bestaan: ‘U bent de maitresse van Paris, de trouweloze echtgenote van Menelaus.’Ga naar eind39 De koning van Sparta is kortom terug in zijn traditionele rol van beledigde echtgenoot en weinig herinnert aan het toonbeeld van een toegewijde echtgenoot. Het retorisch-didactische aspect van Hoofts heldinnenbrief is weer ingeruild voor het exemplarisch moralisme: Helena is een afschrikwekkend voorbeeld van een ontrouwe echtgenote. In 1616, vlak na de publikatie van Hoofts Menelausbrief in 1615, verscheen een anonieme ‘Antwoorde’ op Hoofts Menelausbrief uit naam van Helena, waarschijnlijk van de hand van een kamergenoot, iemand die de zinspreuk Tandem fit surculus arbor voerde. De koningin pleit zich hierin vrij van alle schuld aan de schaking en nodigt haar echtgenoot uit haar te komen halen: ‘Den somer, herfst, en al, sal ick voor u bewaren.’Ga naar eind40 Enkele passages zijn op te vatten als voortzetting van het spel, bijvoorbeeld wanneer Helena zich in de verzen 213-220 afvraagt hoe het mogelijk is dat Menelaus haar beschuldigt van opschepperij over de positie en de macht van Troje: heeft hij haar dat ooit horen zeggen? Hoofts Menelausbrief gaf ruimte voor dit tegenvuur, doordat de tekst in feite een weerlegging is van de Ovidiaanse Parisbrief, en niet in eerste instantie een liefdesvoorstel aan een echtgenote: Wat wilt ghy lieve man, my al ten laste legghen,
Hebt ghy my 'tgheen ghy seght, van Troyen hooren segghen,
Heb ick wel oyt gheroemt, op haer staet ende macht,
Op hare goedicheen, oft hare boeven jacht?
Heb ick om haren staet, te meerdren my ghequellet?
Heb ick Lacedemon, teghen Troya ghestellet?
Heb ick (seght) oyt ghelooft, dat Paris was Regent?
Neen, noyt heb ick mijn sin, oft hert hier toeghewent.Ga naar eind41
Een opmerkelijkere verontschuldiging bevat het antwoord van Helena dat jaren later, in 1640, verscheen. De brief is afkomstig van de toneeldichter Jan van Arp, lid van de Eglentier, die na de tekst van een treurspel een ‘Brief van Helena | |
[pagina 159]
| |
aan Menelaus’ liet volgen met een bijzondere uitbeeldingvan Helena. Zij is hier niet traditioneel de koningin die zich verschuilt achter haar naïviteit en onbewuste bijdrage aan de Trojaanse Oorlog. Het gaat hier eerder om een karakteruitbeelding van de koningin als uiterst negatief exempel, waarvoor de lezers al van tevoren door het motto worden gewaarschuwd: ‘Door 't geyl beminnen, dooien de sinnen.’Ga naar eind42 De nieuwe Helenafiguur geeft ruiterlijk toe dat ze haar hele handelen heeft laten bepalen door de ‘geyle min’ en dat ze Menelaus en Paris allebei, maar op verschillende manieren, bemint: En denckt sy heeft wel schuit, maer dat de geyle min
Is oorsaeck van de val eens halleve Goddin. [Helena was een dochter van Jupiter en Leda]
O neen Spartaensche Vorst stelt vry u hart gherust,
Ick lief u als mijn Man, hem min ick maer uyt lust:Ga naar eind43
Ook Helena's argumenten om te bewijzen dat ze het slachtoffer van de ‘geyle min’ is, liegen er niet om. Allereerst zit het ‘hitsich bloet’ in haar familie. Ten tweede doofde niet háár hartstocht uit maar die van Menelaus (dat wil zeggen in bed). Ten derde was haar verdriet om Menelaus' vertrek op zakenreis te groot om alleen te kunnen dragen. Ten slotte had Menelaus haar niet argeloos achter moeten laten met Paris, die schaker, ontrouwe waker, ontvoerder en verrader: de beide mannen delen dus in de schuld. Haar strafwil de koningin niet ontlopen, ‘Stort gheen onnoosel bloet, maer parst op my de straf’ (v. 96), en aan het slot vervloekt ze Amor en, wederom, de geile min: [...] en voor 't leste
Vervloeck ick geyle min, veel meer dat blinde wicht,
Sijn koocker en sijn boogh, met syn gheswinde schicht.
Dees hondert regels sijn tot mijn onschult ghedicht. (v. 98-101)
We zien dat Van Arp weliswaar heeft voortgebouwd op het voorbeeld van Hooft, maar het literaire spel een andere draai heeft gegeven. Zijn Helena valt niet terug op het argument dat zij onvrijwillig is ontvoerd en grijpt geen kans aan op herstel van de relatie met Menelaus, maar erkent dat ze zich geheel door haar lusten heeft laten leiden. De herhaalde oorlogsverklaringen aan de ‘geyle min’ wijzen erop dat Van Arp zijn lezers wil voorhouden dat ‘geyl beminnen’ zowel kan leiden tot persoonlijke vernietiging als tot grootscheeps bloedver- | |
[pagina 160]
| |
gieten zoals onder de Grieken en de Trojanen, en zelfs tot de val van een stad als Troje. Kortom, met de bijdragen van Plemp en Van Arp is het traditionele exemplarisch moralisme teruggekeerd in het genre van de heldinnenbrief, althans in de brieven over deze mythologische personages. |
|