| |
| |
| |
XXV.
Ruim twee jaren zijn verloopen, sedert Fanny getrouwd is.
't Is een warme zomerdag in de maand Juni. Op den Heuvel staan de rozen in vollen bloei, en over de geurende bloemperken dwarrelen en dartelen witte en blauwe vlinders in den vollen zonnegloed. Op het terras, een weinig ter zijde van het huis, zit in de schaduw van eenige beukeboomen Fanny van Maerle.
De jonge vrouw ziet er bekoorlijk en gelukkig uit, en is weinig veranderd. Slechts hare vormen hebben meer ronding gekregen, wat haar in 't geheel niet misstaat.
| |
| |
Voor haar, op een kleine tuintafel staat een werkmandje, waaruit een neteldoeksch kinderjurkje gluurt, dat wacht op zijne voltooing, en daarnevens liggen eenige opengevouwen couranten, waaruit de oude mevrouw van Maerle, die in een bamboezen leunstoel tegenover haar zit, zoo juist heeft voorgelezen.
Onder het luisteren dwaalden Fanny's blikken evenwel gedurig af naar een beeldig kindje, dat in zijn kamerwieg op het gras gezet is, en bezig gehouden wordt door een kindermeisje, dat het kind met speelgoed en bloemen vermaakt. De kleine kroonprins kraait van de pret, en grijpt met beide handen naar de veldbloemen, die hem voorgehouden worden, om den veroverden buit dra met voorname onverschilligheid weer overboord te werpen.
Ook de oude mevrouw kijkt met welgevallen naar het kleine tafereel. Zij houdt de handen rustig over elkaar geslagen op den schoot, en schijnt onbeschrijfelijk te genieten van het fraaie weder.
‘Hoe heerlijk,’ zegt ze zacht, ‘dat het nu weer overal rustig is. 't Is pas sedert weinige dagen, dat men zonder bezorgdheid eene courant in handen neemt. In die vreeselijke Meidagen neep het hart mij toe van angst, telkenmale als ik een nieuwsblad opensloeg. Men vreesde altijd van nieuwe ijselijkheden te hooren.’
‘Ja,’ herneemt Fanny, ‘men kan er zich geene voor- | |
| |
stelling van maken, hoe het er op 't oogenblik in Parijs wel moet uitzien. Zooveel fraaie gebouwen in asch. Wat zal er eene verwoesting zijn aangericht.’
‘En wat zal er zijn geleden. Dat arme opgeruide, schier waanzinnige volk. Ze weten meest niet wat ze doen, maar ze betalen 't met hun bloed.’
‘O, Mama, u weet niet, hoe veel ik tegenwoordig aan Thora moet denken. Waar zij zitten mag? Sedert ik getrouwd ben, heb ik zelden meer van haar gehoord. Zij was veel reizende en trekkende, maar haar “pied à terre” had ze in Parijs. Ik vraag mezelf gedurig af, zou zij dit laatste bange jaar dáár hebben doorgebracht? Het zou geheel op haar lijken in zulke omstandigheden haar post niet te verlaten, als ze ten minste meende, dat er iets voor haar te doen was.’
‘Krijg je nimmer brieven van haar?’
‘Zelden of nooit. Ze had altijd een hekel aan schrijven.’
De oude mevrouw antwoordde niet, maar scheen in gedachten verzonken.
Fanny staat op en nadert het mandje. ‘Mina,’ zegt ze ‘zet het wat verder in de schaduw, de zon begint hier te komen.’
En blijde hiervoor een goede reden te hebben, neemt zij het kindje in hare armen en kust het met moederlijke verrukking.
| |
| |
‘Ei, ei,’ roept van Maerle, ‘wat ik daar zie, is om jaloersch te worden.’
‘Zoo, vindt je?’ roept lachend de gelukkige moeder, en met haar jongen op den arm treedt ze naar hem toe.
Hij kust haar en het kind, slaat den arm om haar midden en steunt haar bij het optreden der kleine hoogte. Nauw zijn zij bij grootmama aangekomen, die de handen naar het mollige ventje uitsteekt, of Caro komt aanrennen, en doet door zijn woeste blijdschapssprongen de kleine tafel bijna omkantelen.
‘Dat is de voorlooper van bezoek van Boschzicht,’ zegt de heer des huizes. ‘Kijk, daar komt papa aan op den grindweg,’ en van Maerle gaat zijn schoonvader tegemoet.
‘Fan,’ roept de heer Morrison van verre, ‘Fan, ik heb twee nieuwtjes voor je. Maar eerst moet ik wat drinken van je hebben, hoor! Ik verga van den dorst.’
Fanny laat selterswater en madera komen. Blijkbaar heeft haar vader moeite zijn woord gestand te doen, en te zwijgen tot de begeerde lafenis verstrekt is.
‘En nu raad eens?’ roept hij, terwijl hij zijn glas omhoog heft. Maar zonder antwoord af te wachten gaat hij in een adem voort. ‘John is geëngageerd.’
De oogen van Fanny schitteren van vreugde, maar blijkbaar is ze niet door het nieuws overrompeld.
| |
| |
‘Jij weet er van, Fan,’ dreigt de heer Morrison met zijn wijsvinger, ‘dat kan ik zien aan je heele gezicht.’
Fanny glimlacht, en mevrouw van Maerle vraagt hartelijk, ‘en hoe heet zijne aanstaande?’
‘Marie van Dijkvelt,’ antwoordt de heer Morrison. ‘Het huwelijk is zeer naar mijn zin. Het eenige bezwaar, dat ik er tegen heb, is, dat ze wel wat jong is - nog geen achttien, mevrouw! - maar dat betert met den dag. 't Is, nota bene, een vriendinnetje van Helène. Ja, ja, mevrouw, 't is maar waar:
“Petit poisson deviendra grand,
Wij worden een dagje ouder, en we moeten voor ze opschikken..... Dat is niet anders. Maar de jeugd daar gelaten - 't is een lief kind, een mooi gezichtje, een honorabele familie en.... niet ontbloot van....’ en de heer Morrison maakte eene beweging met duim en wijsvinger, die voor geene verkeerde uitlegging vatbaar was. De menschen mogen zeggen, wat ze willen, ik houd het met Rocco:
‘Hat man nicht auch Geld daneben,
Kann man nicht recht glücklich sein.
Traurig schleppt sich fort das Leben,
Mancher Kummer stellt sich ein!’
| |
| |
Zoo'n jong advocaatje moet het wat kunnen uitzingen.’
‘Maar, papa, hoe is John toch? is hij niet erg gelukkig?’ vraagt Fanny bewogen.
‘Of i! De jongen heeft me daar juist een brief geschreven zoo opgewonden, kijk, als ik niet dacht, dat hij schrijven kon. Ik denk, er zal wel een tweede exemplaar van dezelfde kracht voor jou onderweg wezen, Fan. Nu, zoo hoort het, en zoo mag ik het zien bij 't jonge volk. De lieve Heer heeft ons het leven gegeven om er dankbaar van te genieten. Ik heb een hekel aan geblaseerde lui, vooral als het jonge menschen zijn.
‘Trunken müssen wir alle sein,
Jugend ist Trunkenheit ohne Wein,’
besloot de heer Morrison, wien de blijdschap over het goede nieuws weer met jeugdig vuur een van zijne stokpaardjes deed berijden.
‘En nu uw tweede nieuwtje, papa,’ vroeg Fanny.
‘Ja, kind, dat is niet minder interessant. Ik heb berichten van Thora van Lindenrode.’
‘U?’ vroeg Fanny ten hoogste verbaasd. ‘Toch goed nieuws?’ vervolgde ze haastig. ‘Wij hebben juist over haar gesproken, niet waar, mama?’
‘Ik heb gisteren in stad iemand ontmoet die familie in Parijs heeft. Die kenden Thora van nabij, en
| |
| |
enkele leden van dat gezin, die om redenen van belang de stad gedurende het beleg niet hadden kunnen verlaten, waren meermalen met haar in aanraking gekomen, en getuigen geweest van haar doen en laten.’
‘En - en?’ vroeg Fanny schier ademloos.
‘Toen de Pruisen naar Parijs optrokken, is ze in de stad gebleven, en ze heeft het heele beleg van a tot z meegemaakt. Langen tijd schijnt ze de taaiste illusies gekoesterd te hebben voor eene betere wending van zaken voor de Franschen. Hoe ze nu aan zoo'n warme sympathie voor dat volk komt, mag de drommel weten. Enfin, hoe het zij, ze moet zich dan maar kranig gedragen hebben. Gevaar, in welken vorm ook, scheen in hare oogen niet te bestaan, wel te verstaan voor zichzelf. Ze was onverschrokken als een oud soldaat, altijd te vinden bij zieken of gewonden, altijd bereid vertwijfelenden moed in te spreken of stervenden te troosten. Dikwijls was zij op plaatsen geweest waar het kogels regende, zonder dat zulks haar de minste vrees scheen aan te jagen. Daar was geen verblijfplaats van ziekte of narigheid zóó, dat het haar afschrikte, wanneer zij meende, dat zij er wat goeds verrichten kon. Daarbij wist ze iedereen respect in te boezemen en desnoods flink op een afstand te houden. Overal verscheen ze met haar bijbeltje en met volle handen. Ze deelde bergen sigaren uit onder de arme drommels. Nu, ze was altijd van
| |
| |
meening, en daar had ze groot gelijk in, dat men moet beginnen met 's menschen lichamelijke behoeften, eer men werk gaat maken van zijn geestelijken nood. Mijn zegsman zei, dat ze een fortuin had weggeschonken. Ja.... de waarde van 't geld heeft 't arme kind nooit gekend, en ik vrees, dat er op die manier van haar vermogen bitter weinig terecht zal komen,’ besloot de heer Morrison op bezorgden toon.
‘En hoe is 't met haar gegaan na de capitulatie?’ vroeg van Maerle. ‘Is ze gedurende de commune ook in stad geweest?’
‘Gelukkig niet. Hoe sterk ze ook wezen mag, ze had zich toch overwerkt en overspannen. Je begrijpt, in zoo'n tijd doen de hartstochten ook mee, en dan slijt een mensch dubbel. Kort na de capitulatie, zoowat in Februari, is Thora ziek geworden, en toen ze aan de beterende hand was, is zij op raad van den medicus naar vrienden, die ze in 't zuiden had, gebracht om uit te rusten, en te bekomen van al hare émoties.’
‘Dat trof gelukkig,’ zei Fanny.
‘Dat vind ik ook,’ hernam haar vader, ‘en wel in dubbelen zin. Denk je eens Thora, met hare warme liefde voor het menschdom, met hare droomerijen tot fanatisme opgedreven, in dat focus.... neem me niet kwalijk, Fan, we zijn hier onder haar vrinden, als tante Annet er bij was, zou ik zoo niet spreken, maar
| |
| |
waarachtig, ze was in staat partij te trekken voor de communards.’
‘Papa!’ riep Fanny verontwaardigd.
‘Waarom niet? Mijn zegsman zei, dat ze niet vrij was van sympathieën voor de rooiën, en me dunkt, 't was net iets voor haar om te meenen, dat die communemannen op weg waren een nieuw soort maatschappij te gronden, het begin van een heilstaat van gerechtigheid zonder armoede en ellende. Geloof me, kind, 't is altijd een kwaad ding, als een mensch het evenwicht verliest; maar dat is nooit gevaarlijker dan wanneer dat een vrouw overkomt. Die houden nooit maat en je kunt er alles van verwachten.’
Fanny zag hem aan met verwijtenden blik.
‘'t Is doodjammer’ zei van Maerle, ‘dat Thora niet geleefd heeft ten tijde van de kruistochten. Ze is een eeuw of wat te laat geboren.’
‘Kom, Fanny,’ zei de heer Morrison, terwijl hij haar op den schouder klopte, ‘ik heb niets ten nadeele van Thora willen zeggen. 't Is eene edele ziel, maar toch mijns inziens een beetje in de war. Is u 't niet met mij eens, mevrouw van Maerle, dat 't aan krankzinnigheid grenst, als eene jonge, rijke, mooie vrouw haar leven, dat zoo gelukkig had kunnen zijn, geheel wegwerpt om.... ja, om wat? om ten slotte niets te bereiken, om geen enkel resultaat te verkrijgen, en een- | |
| |
maal, want dat houd ik er vast voor, nog eens diep ongelukkig te eindigen.’
‘Haar doen en laten past zeker niet in het kader van onze levensbeschouwing,’ zei langzaam de oude vrouw. ‘Toch is het, dunkt mij, de vraag, of wij zulk een leven weggeworpen mogen noemen, omdat wij er geene resultaten van zien. Wie weet, hoe velen zij getroost, hoe menigen traan zij gedroogd, van hoe velen zij de stervensure verzacht heeft. Zoo nu en dan komen er van die geesten voor, die niet met onze gewone maat gemeten kunnen worden. Men kan van hen, die zoo geheel anders zijn aangelegd, niet vorderen, dat zij doen precies als een onzer. Wij weten zoo weinig.... mogelijk vervult zij toch hare bestemming, en wat het eind betreft.... zij heeft in God geloofd - ze is immers in Zijne hand!’
Eenige oogenblikken van stilzwijgen volgden op deze woorden.
Toen hernam de heer Morrison op hartelijken toon, ‘ja, ontkennen kan ik het niet, dat er dikwerf iets van haar uitging, dat een mensch beter stemde, dat verwarmde en ten goede opwekte. Wij kinderen van deze eeuw zijn mogelijk wat lui en onverschillig, wat materialistisch en berekenend geworden. Zij deed altijd, wat ze meende dat goed was, zonder ooit te bedenken of 't haar ook schade aanbracht.... maar, dat
| |
| |
't zoo niet kan in de wereld, dat zullen de stukken uitwijzen.’
‘Ik heb Thora van Lindenrode nooit ontmoet,’ zei van Maerle, ‘maar na al, wat Fanny mij van haar verteld heeft, houd ik haar voor een van die zeldzame zielen, die ons gewone menschen eens wakker schudden. Dat zij zooveel indruk maakt, is, omdat het bij haar niet bij woorden blijft, maar het woord zich omzet in de daad. Wij zeggen ieder op onze beurt wel eens heele goede en lieve dingen, maar we passen er wel voor op, dat we onze handen niet branden.... zij steekt de hare moedig in het vuur - en zij het dan ook, dat ze dwaalt, laat ons niet vergeten, dat dezulken in hun dwalen soms meer waard zijn, dan wij in onze wijsheid.’
Fanny reikte haar man de hand.
‘Toegegeven, Nico!’ zei hartelijk de heer Morrison, die ergens in zijn gemoed eene gevoelige snaar had, die altijd was te treffen door het rechte woord. ‘Toegegeven, er is veel waars in wat je zegt. Als we vanmiddag samen aten, schonk ik een flesch champagne, en we zouden klinken op het geluk van John, en het welzijn van Thora. Wat weerga’ vervolgde hij, terwijl hij zijn horloge uithaalde, ‘is 't al zóó laat! Mama zal zitten wachten.’
En terwijl hij allen de hand drukte, zei hij haastig, ‘Fan, de champy zal ik je laten brengen. Doe zoo
| |
| |
als ik gezegd heb, en drink mijne gezondheid er bij.’ En vlug ter been, als hij was, verdween de wakkere man met snellen tred spoedig achter de beukestammen van den grindweg, begeleid door Caro, die duidelijk te kennen gaf, dat ook hij het hoog tijd vond huiswaarts te keeren.
|
|