Weinige dagen later zat Fanny bij oom Frans. Zij was diep getroffen, toen zij hem weerzag. Hij was vreeselijk verouderd en vervallen, ternauwernood kon hij zich met behulp van een stok uit zijn armstoel opheffen. Maar 'zijn hoofd was helder, en het ontging zijne ingezonken maar klaarziende oogen niet, welk een indruk hij op zijn lieveling maakte.
‘Ja, Fan,’ zei hij met eene matte stem en een glimlach, ‘dat komt er van, als een mensch oud wordt; daar heeft men zoo geen begrip van, als men jong is,’ vervolgde hij met een onderdrukten zucht. ‘Maar kom, vertel me nu eens van je zelf. Kind, ik heb me zoo voor je verheugd. Heb ik 't je niet voorspeld, vrouwtje, dat alles eenmaal goed zou komen? Als wij maar geduld hebben om het af te wachten.’ En zijne oude oogen vulden zich met tranen, terwijl hij vervolgde: ‘Zie, de wensch van mijne laatste jaren, Fanny, is geweest, dat ik voor mijn dood jou gelukkig mocht zien, kindlief; nu, die wensch is toch vervuld.’
Moede zonk zijn hoofd achterover.
Al den tijd, waarover Fanny beschikken kon, wijdde zij den ouden man. Hij verminderde met den dag. Daar kwamen donkere, sombere dagen, waarop hij niemand, ook haar niet meer herkende. Daar volgden lange, rustelooze nachten, waarin hij aan koorts ten prooi van alles door elkander sprak, waarin hij