| |
| |
| |
XXVI.
Wederom zijn een aantal jaren verloopen.
Het is een Julidag in 1884 en nog tamelijk vroeg in den morgen. Fanny van Maerle, ietwat ouder geworden, maar behaaglijk en lieftallig als altijd, is door de groote warmte verdreven van haar lievelingsplaatsje onder de beukeboomen; zij heeft zich in de kamer teruggetrokken, waar zij zich onledig houdt met eenigen handenarbeid.
Sedert eenige dagen is het vast, warm zomerweder. Heden morgen is het heet en alles ligt te blakeren in de brandende zonnestralen. De thermometer wijst 80 graden Fahrenheit in de schaduw. De bloemen laten de kopjes hangen; het groen ziet slap en hier en daar verflenst.
‘Kinderen,’ roept Fanny door de openslaande ramen tot een paar aardige meisjes, die samen in den tuin spelen, maak je maar niet te moe met de warmte.
| |
| |
Zouden jullie niet onder de boomen gaan zitten, je staat daar te veel in de zon’.
Fanny heeft zich weer over haar arbeid heengebogen. Eenige oogenblikken later komt een der meisjes, wier aardig gezichtje met perels bedekt onder een grooten tuinhoed zichtbaar is, naar haar toe geloopen, ‘mama,’ roept ze uit, ‘kom toch eens kijken, daar staat zoo'n raar mensch aan het kleine hek.’
Fanny staat op, ze volgt met den blik de aanwijzing van haar dochtertje, en ziet hoe over het ijzeren hekje, dat toegang geeft tot het voetpad, dat van den grindweg naar het terras voert, eene vrouwelijke figuur gebogen staat, die het schijnbaar niet gelukt de klink te vinden, die opgelicht moet worden, wil men binnentreden.
Het is eene eenigszins vreemde verschijning. Gehuld in een donkeren regenmantel, het voorovergebogen hoofd bedekt met een onaanzienlijk zwart rond hoedje, dat grijs ziet van het stof - een parapluie en een groote reiszak in de vrije hand. Daar ziet zij op met onderzoekenden blik naar het witte huis... en Fanny? Ze laat haar werk vallen, ze loopt haar dochtertje schier ten onderstboven, ze vliegt haar tegemoet, en ‘Thora!’ roept ze uit, en slaat hare armen om den hals van de ongewone bezoekster.
In een ommezien heeft zij Thora binnengehaald; ze heeft haar ontdaan van hoed en mantel, ze heeft op
| |
| |
het koelste plekje der kamer een gemakkelijken stoel voor haar aangeschoven, en terwijl zij verfrisschingen laat binnenkomen, roept ze uit ‘Thora, Thora! hoeveel jaren zijn er wel verloopen, sedert wij elkaar gezien hebben.’ En onwillekeurig ontvielen haar de woorden, ‘Thora, wat ben je veranderd.’
‘Dat kan wel zijn,’ hernam Thora, en voor een oogenblik gleed de oude lieve glimlach over het vervallen gelaat. ‘Dat is niet anders, dat komt zoo met de jaren. Maar jij, Fan, bent nog net precies de oude, - een beetje dikker, anders niet. Wat zie je er goed uit! Ik behoef je waarlijk niet te vragen, hoe het je gaat. 't Is genoeg je aan te zien om te weten, dat je gelukkig bent,’ besloot zij met de grootste hartelijkheid.
‘Dat ben ik ook,’ zei Fanny op een toon, die geen twijfel overliet. ‘Maar jij, Thora’ vervolgde ze met niet minder belangstelling ‘hoe gaat het jou?’
‘Heel goed, Fan, zoo als je ziet,’ klonk vriendelijk het antwoord; toch was er iets mats in den toon, waarop zij dit zeide.
Fanny zag haar diep in de oogen; ze was op het uiterlijk afgaande waarschijnlijk tot eene heel andere conclusie gekomen. Thora wàs veranderd, vervallen, - meer dan haar leeftijd het meebracht. Tal van rimpels vertoonden zich om mond en oogen, - die mooie klare oogen, die vroeger zoo van geestdrift schitteren
| |
| |
konden, wier droomerig dwepende uitdrukking eer toe dan afgenomen was, en die nu met iets, dat naar vermoeidheid zweemde, nog meer dan in den ouden tijd, wegscholen onder de lange oogleden. Ook de mondhoeken waren dieper dan vroeger naar omlaag gezakt, en haar teint, die fraaie matbleeke teint van vroeger, getuigde, dat Thora noch schroeiende zonnestralen, noch snijdende winterstormen ontzien had. Haar kleur was vaal en geel geworden en paste niet meer bij het nog volle goudblonde haar.
Niemand heeft zooveel liefgehad, en zooveel geleden, zonder dat de tijd hem daarvan de merkteekenen in het aangezicht heeft gegroefd.
‘En vertel mij nu, Thora, hoe je hier komt?’ zei Fanny, terwijl zij haar bij beide handen greep. Als je eens wist, hoe blij ik ben je weer te hebben. Ik laat je in lang niet gaan.’
Thora staarde een oogenblik in gedachten voor zich uit.
‘Veel tijd heb ik niet,’ zei ze zacht, ‘maar daarvan later. 't Was mij, of ik naar Holland moest. Ik voelde zoo'n drang enkele oude vrienden te bezoeken, en ik had hier nog wat af te doen. Jou, Fan, bewaarde ik voor het laatst, je begrijpt last but not least; ik had zoo'n innig verlangen je weer te zien, en van je heele familie te hooren. Hoe gaat het je Papa en John? En dat zijn zeker je kinderen?’
| |
| |
Fanny gaf verslag van alles; en de beide vriendinnen waren in druk gesprek en in tal van gemeenschappelijke herinneringen verdiept, toen men iemand hoorde naderen.
‘Dat is mijn man,’ zei Fanny met stralend gelaat. ‘Wat zal hij verheugd zijn, Tho, eindelijk kennis met je te maken; wij hebben zoo veel en zoo dikwijls over je gesproken.’
De voorstelling had plaats. Van Maerle begroette Thora met eerbiedige hartelijkheid en heette haar welkom in zijn huis.
Spoedig hierop vereenigde men zich aan het tweede ontbijt. Het gesprek liep over verschillende onderwerpen.
Thora, die onderscheiden landen bereisd, en veel gezien en bijgewoond had, wist, toen zij op dreef gebracht werd, zeer aangenaam en onderhoudend te vertellen, maar geheel als in den ouden tijd was zij gereserveerd over hetgeen hare eigene belangen betrof, en schier niet te bewegen tot spreken over zichzelve.
Van Maerle was verbaasd haar zoo opgewekt te hooren deelnemen aan de conversatie; 't geen zij zeide was zoo goed doordacht en droeg zoozeer een eigen merk, dat het zijne levendige belangstelling wekte, en hij het in alle oprechtheid betreurde, dat goede redenen hem verplichtten zich na afloop van het déjeuner te verwijderen.
| |
| |
Hij nam zich voor zoo spoedig mogelijk naar huis terug te keeren.
‘En nu, beste Tho,’ zei Fanny, toen ze met hun beiden alleen in de schaduw der beukeboomen gezeten waren, ‘nu heb ik je zooveel van ons verteld - nu moet je mij van jou leven verhalen.’
‘Och,’ zei Thora eenvoudig, ‘wat zal ik je vertellen? 't Is niet de moeite waard. En - je een geregeld verhaal te doen zou mij trouwens onmogelijk wezen. Er ligt zoo'n langen tijd tusschen het toen en het thans.’
‘Nu ja, maar wàt heb je in dien tijd gedaan?’
‘Wat?’ herhaalde Thora, die 't vuur aan de schenen werd gelegd. ‘Dat laat zich waarlijk moeielijk zeggen. Je weet, Fan, dat 't mijn wensch was voor God te leven; ik wilde den weg gaan, dien de Heer Jezus eens ging; en ik deed bij den dag, wat ik meende, dat Hij mij te doen gaf,’ en terwijl zij dit zeide, schemerde er in haar matten blik weer iets van het oude enthusiasme.
‘En, Thora,’ vroeg Fanny ernstig, terwijl zij haar diep in de oogen zag, ‘ben je op dien weg gelukkig geworden?’
Een eigenaardig licht speelde in Thora's blik.
‘Je vraag herinnert mij aan een dergelijke vraag mij onlangs door eene vreemde gedaan. Ik was wat moe en voelde groote behoefte aan eenzaamheid. Daarom
| |
| |
verliet ik Parijs vroeg in den morgen, en begaf mij naar Saint-Germain. Je kent de plaats en het groote terras, vanwaar men dat verrukkelijk uitzicht heeft, niet waar? Nu, ik liep eerst een beetje te droomen, en zette mij toen werktuiglijk neder op een der banken onder de schaduw van dat prachtig hooge hout. Van lieverlede kwam er een onuitsprekelijke rust en vrede over mij. Nog nooit had ik aldus Gods nabijheid gevoeld. Waarschijnlijk had ik alle begrip van tijd en plaats verloren. Ik weet ten minste volstrekt niet, hoe lang ik daar gezeten heb, en kan mij niets meer herinneren dan dat zalige gevoel. Opeens werd ik op den schouder getikt. Ik keek op en zag het vriendelijk, bezorgd gelaat van eene reeds bejaarde dame, die mij deelnemend vroeg: ‘Madame êtes-vous malheureuse?’ ‘Plût à Dieu,’ antwoordde ik haar, ‘que vous fussiez aussi heureuse que moi dans ce moment!’
‘Thora,’ zei Fanny met warmte, ‘waarlijk, ik geloof, dat je in weerwil van alles tòch tot de gelukkige menschen behoort.’
‘Waarom in weerwil van alles?’ vroeg Thora, en een weemoedig lachje speelde om hare lippen.
‘Hoor, Tho, je hebt niet voor niets gedeeld in het zwoegen en 't lijden van de menschen. 't Kan niet zijn, dat je geen ontbering en teleurstelling, geen leed en geen smart hebt gehad.’
| |
| |
‘Ja. Teleurstelling heb ik gehad - maar.... wat denk je - zou Christus die dan niet gehad hebben? - Ik heb wel eens wat begonnen, wat niet mocht gelükken; ik heb menigeen geholpen zooveel ik kon, die voor mij veranderd is, toen men 't wist, dat ik geen geld meer had, - dat deed misschien het meeste zeer.’
‘Is dat mogelijk?’ vroeg Fanny ongeloovig.
‘Eergisteren kwam ik in Aarburch Lina Tillman tegen. Zij heeft er volop muzieklessen, en 't gaat haar best.’
‘En -’ vroeg Fanny, ‘was ze niet verrukt je weder te zien?’
‘Ze school weg achter haar parasol en deed, alsof zij mij niet kende,’ zei Thora.
Fanny kreeg een kleur als bloed van verontwaardiging, en voor een oogenblik kwam er een ironische trek op Thora's gelaat - die pijnlijk was om waar te nemen - die Fanny vroeger nimmer had gezien. Maar spoedig nam de oude, lieve uitdrukking de overhand.
‘Zoo zie je,’ zei ze zacht - ‘menschen hebben me soms in den steek gelaten - maar God nooit.’
‘En ben je niet moe of ontmoedigd?’
‘Moe ben ik tegenwoordig dikwijls. Maar wat moet Christus moe geweest zijn, - en hoe geduldig heeft hij de menschen gedragen.’
| |
| |
‘Thora hoe kom jij toch aan dat vaste geloof?’
‘Fan - hoe kom jij aan je twijfel? - Mij zou 't leven zonder God een ondraaglijk iets wezen. Mij is 't een raadsel, hoe jij, die op allerlei wijzen door Hem gezegend en gelukkig gemaakt zijt, nu tot dank daarvoor twijfelt of Hij wel bestaat.’
‘Tho, je hebt nooit geweten wat twijfel is, en je zult dat nimmer kennen.’
‘Dat God is, dat wij in Zijne hand zijn, heb ik zoo veelvuldig ondervonden, dat zulks zekerder voor mij is, dan dat jij naast mij zit.’
In gedachten verzonken staarde Fanny haar eenige oogenblikken stilzwijgend aan.
‘En nu blijf je toch wat bij ons?’ vroeg zij hartelijk.
‘Dat is mijn wensch geweest, maar ik kan niet, ik mag niet, ik moet verder voort.’
‘Moeten - moeten? Niets dwingt je - niemand wacht je.’
‘Toch wel, Fan. Ik word gedrongen tot vertrekken. Van avond moet ik weg.’
‘Van avond?’ zei Fanny ontsteld. ‘In 's hemels naam waarom zoo'n haast. Waar wil je heen?’
‘Ik kreeg gisteren avond brieven van vrienden, die in nood zijn. Ik moet naar het Zuiden, naar Marseille en Toulon.’
‘Thora, wat verzin je? Nu - in 't heetst van den
| |
| |
tijd. En je weet toch, dat in die streken de cholera toeneemt’.
‘Juist daarom. Ik heb daar vrienden, die ik liefheb, en die in angst en kommer zijn. Er begint daar overal een ware paniek te heerschen, en uit hun schrijven blijkt mij, dat die ook hen schijnt te bevangen. Het zal hen verheugen en hun moed geven, als ik bij hen kom, en daarom moet ik hoe eerder hoe liever naar hen toe. Fantje, ik voel het, ik moet er heen.’
‘Is je dat ernst, Thora?’ vroeg Fanny zacht.
‘Zeker. Heilige ernst.’
Fanny wist, dat er van geen afraden sprake behoefde te zijn.
‘Tho,’ zei ze na eenige oogenblikken - ‘weet je waaraan ik denken moet? - Aan zekeren avond op de Beukenhorst, dien ik nooit vergeten zal. Je hadt mij voorgelezen, uit de Genestets verzen - en je besloot met den Heiden-apostel. Weet je welk couplet mij voor den geest komt?’ en Fanny sprak zacht -
‘Paulus, waarheen? - Naar verwijderde kusten,
Sterken der vrienden bezwijkenden moed!
- Mag na den strijd dan de strijder niet rusten?
Doofden noch rampen, noch jaren uw gloed?...
Neen, ik moet heen naar verwijderde kusten,
Sterken der vrienden bezwijkenden moed!’
| |
| |
‘Fan,’ zei Thora ontroerd, en hare oogen hadden een vochtigen glans, ‘wij verschillen zooveel, en toch begrijpt niemand mij zoo goed als jij.’ -
De warmte was nog steeds drukkend maar de lucht begon van lieverlede te betrekken. Grijze en zwarte wolken stuwden op elkaar, en na een poos van doodsche stilte in de natuur begon de wind op te zetten, alsof er storm ophanden was. De boomen werden heen en weder gezweept, de vogels fladderden onrustig, en de donder liet zich in de verte hooren.
Beiden, Fanny en van Maerle, deden hun uiterste best om Thora over te halen minstens nog een dag langer te blijven.
Ze was onverzettelijk.
‘Dank, duizendmaal dank voor al uwe liefde,’ zei ze diep ontroerd. ‘Maar houd me niet op; ik weet, dat ik weg moet - geloof me, ik word gewacht.’
Tegen den avond was de storm bedaard, schoon 't licht niet week van de lucht en de regen met stroomen uit den hemel viel. Thora verlangde een rijtuig om haar te brengen naar een meer verwijderd station, vanwaar zij den nachttrein voor Parijs zou kunnen halen. Zij deed het onmogelijke om van Maerle te bewegen Fanny niet te verlaten, en haar alleen te laten gaan.
Maar op dit punt waren de van Maerle's even onverzettelijk als zij.
| |
| |
Tot het meenemen van een warme sjaal voor den nacht was ze niet te bewegen. ‘Mij doet het weder niets,’ zei ze glimlachend, ‘ik heb wel andere dingen beleefd.’ Met moeite verkreeg men van haar, dat zij eenige provisie en een flacon met cognac medenam, dien Fanny in een der zakken van haar regenmantel liet glijden, en zij, die al wat ze bezat had weggegeven voor anderen, was ten diepste getroffen door eene onbeduidende attentie.
Het afscheid was smartelijk. De beide vriendinnen omhelsden elkander, en Thora zei zacht: ‘Eenmaal zal je gelooven, daar ben ik zeker van.’
't Was laat op den avond, toen van Maerle terugkeerde.
Fanny had al menigmaal het voorhoofd tegen de vensterschijven gedrukt en beproefd iets te onderscheiden in de duisternis, die buiten heerschte. De temperatuur was sterk gedaald, de wind was weer opgestoken. Hij loeide om het huis, hij deed de stores rammelen en de takken kraken.
Fanny was onrustig te moede. Een angstig voorgevoel had zich van haar meester gemaakt. 't Was, alsof zij Thora voor de laatste maal gezien had. Daar hoorde ze een hoefslag, ze zag licht flikkeren tusschen de
| |
| |
boomen,.... ze hoorde den welbekenden tred, en het volgende oogenblik sloot haar man haar in zijne armen.
‘En Thora?’ vroeg ze gejaagd.
‘Ze is vertrokken,’ zei hij zacht.
‘Die arme zwerfster!’ zei Fanny. ‘En toch - ongelukkig kan men haar niet noemen.’
‘Misschien niet. Maar voor mij is geluk toch heel wat anders. Je weet niet half, vrouwtje, hoe blij ik ben, weer hier te zijn. Gelukkig hij, die een eigen thuis heeft, en dubbel gelukkig, die daarbij zulk een schat rijk is.’ En hij kuste zijne vrouw en drukte haar aan zijn hart.
‘Weet je nog, Nico, wat mama kort voor haar dood over Thora spiekende zeide? Wij weten zoo weinig, wellicht vervult zij tòch hare bestemming. Mama geloofde ook zoo vast, dat we allen in Gods hand zijn.’
Het liet zich aanzien, dat de ziekte, wier vermelding steeds zulk eene algemeene ontzetting veroorzaakt, zich onrustbarend zou uitbreiden. Boven alle verwachting beperkte zich het kwaad, maar in dien zomer kwamen vele sterfgevallen in het Zuiden voor.
Onder de offers, die de gevreesde ziekte gevraagd had, telde men Thora van Lindenrode.
|
|