| |
| |
| |
XXII.
In de dagen, die volgden, wijdde John zich bijna uitsluitend aan Fanny. Het was haar aan te zien, dat zijne hartelijkheid haar goed deed. Ze zag er beter uit, en af en toe vertoonde zich een kleurtje op haar wangen.
Toen zij op een morgen van een flinken rit huiswaarts keerden, werd Fanny een briefje ter hand gesteld. Zij herkende terstond het groote ouderwetsche schrift van de oude mevrouw van Maerle. Zij scheurde de enveloppe open, het bevatte slechts enkele regels.
Lieve Fanny,
Vergeet ge geheel en al uwe oude vriendin? Zoolang er gasten op Boschzicht waren, heb ik niet
| |
| |
onbescheiden willen zijn, en niets van uw tijd voor mij durven vragen. Maar thans, mijn lieve kind, moet ik u eens zeggen, dat ik zeer verlangend ben uw gezichtje weder te zien. Wilt ge mij morgen- of overmorgenavond uw gezelschap schenken?
Met mijne beleefde groeten aan uwe ouders
Uwe oude vriendin
M. van Maerle.
P.S. Kom vooral wat vroeg, 't wordt tegenwoordig al zoo spoedig donker.
Het bloed vloog Fanny naar 't gezicht. Aan weigeren viel niet te denken, al had ze het gewild. Maar wat ze eigenlijk wenschte of wilde, dat was haarzelve niet recht klaar. Ze zag op tegen eene nieuwe ontmoeting met van Maerle, want ze wist, hoe elk samenzijn met hem haar ten slotte eene teleurstelling bereidde, en eene nieuwe oorzaak werd van onrust en van strijd.
Het middagmaal was afgeloopen. Fanny had nog een weinig getalmd; eindelijk had ze haar hoed opgezet, een luchtigen doek over den arm geslagen, en bezig met het aantrekken van hare handschoenen begaf zij zich op weg. Zij stapte moedig voort. Eene
| |
| |
met moeite onderdrukte stille opwinding was oorzaak, dat een hooger blosje dan gewoonlijk hare wangen tintte, en haar lief gezichtje kwam recht voordeelig uit onder den breeden rand van den grooten Italiaanschen stroohoed. Het eenvoudig lichtblauw kleedje stond haar goed, en ofschoon ze er ten alle tijde behaaglijk placht uit te zien, had ze dezen avond ontegenzeglijk haar ‘beau jour.’
Zij voelde zich dapper gestemd. Al de zelfbeheersching, waarover ze beschikken kon, had ze bij elkaar gegaard, en die moest heden avond dienst doen, want als elk waarlijk fijn vrouwelijk gemoed vreesde zij niets zoozeer, dan dat zij den toestand van haar hart zou verraden.
‘Wel, mijn lieve kind,’ klonk het haar tegemoet, toen zij een zijhekje had opengeduwd, en het paadje optrad, dat rechtstreeks naar het kleine terras voerde, ‘wat ben ik blijde je weder te zien. Ik begon heusch te vreezen, dat ge hier een bagijntje had zien geeselen. Wat hebben we een mooien dag gehad. 't Wordt te vroeg donker om buiten thee te drinken; maar willen we hier nog even neerzitten, het is zoo heerlijk in de lucht.’ Fanny stemde gaarne toe en mevrouw van Maerle bood haar den stoel, die voor haar gereed stond.
Het was inderdaad een liefelijke plek. Van het kleine terras liep de grond glooiend naar omlaag tot waar een
| |
| |
grindweg het terrein van het overstuk scheidde. De oude tuinman was bezig de bloemen te begieten, die trouw verzorgd nog overvloedig bloeiden in de volle perken. Het overstuk, waarop de boekweit in garven te veld stond, was begrensd door hoog hout. Ter rechterzijde verhief zich een trotsche beukengroep, waartusschen de witte stammen van enkele berken zichtbaar waren; op dit oogenblik speelden de stralen der dalende zon hun lichtspel in het loover; ze deelden kwistig gulden tikjes uit op de lang gestrekte donkere beuketakken, en doorlichtten de fijne berkenpluimen, die als zilveren trossen omlaag hingen.
Een nameloos gevoel van welbehagen maakte zich van Fanny meester. Ze voelde al de schoonheid van het oogenblik. En van dat lieve, vredige, oude gelaat, daar tegenover haar, straalde eene kalmte, eene rust af, die zich onwillekeurig meedeelde aan 's meisjes gemoed. Het gesprek was spoedig in vollen gang. Mevrouw van Maerle vroeg met oprechte belangstelling naar de familieleden, naar Fanny's lievelingsbezigheid en lectuur.... eer ze er aan dachten, begon de zon aan den horizont weg te zinken, en de avond viel.
‘Willen wij naar binnen gaan? mij dunkt het wordt wat koel,’ en op den arm van 't meisje geleund trad ze in de gezellige voorkamer, waar het theeservies gereedstond. Het water zong in den ketel, de zilveren
| |
| |
trekpot ving een laatst glimlichtje op van het scheidende zonlicht, en in den open haard knetterden eenige groote beukeblokken.
‘Dat is nu eene liefhebberij van mij,’ zei de oude vrouw, ‘een vuurtje met open deuren. Juist na warme herfstdagen kan het 's avonds zoo kil worden. Houdt ge van schemeren?’ vervolgde ze. ‘Nu, dan wachten we nog met licht opsteken,’ en zij plaatste zich voor het blad en zette de thee.
Het eerste kopje was ingeschonken. 't Was of de kamer, grillig verlicht door 't vlammende hout, zich vulde met schaduwen. Op eenmaal hoorde Fanny een welbekenden voetstap op het tuinpad en terstond daarop verscheen in de geopende buitendeur de kloeke gestalte van van Maerle, die zich als een zwarten omtrek afteekende tegen de lucht.
‘Nog zonder licht?’ vroeg hij vriendelijk, terwijl hij binnentrad en Fanny de hand drukte, ‘u weet niet half, juffrouw Morrison,’ zeide hij, terwijl hij een stoel nam en zich bij de theetafel neerzette, ‘hoezeer mama naar u verlangd heeft. Zij meende, dat u haar vergeten hadt.’
‘Mama!’ dacht de arme Fanny, die uit vrees van te beven, haar theekopje voorzichtigheidshalve uit de hand had gezet; maar zij antwoordde op vroolijken toon, ‘ik heb mevrouw verteld, hoe druk ik het gehad heb.
| |
| |
Niets bindt de handen zoo, dan een huis met logé's, die....’
‘Nu, ga voort,’ zeide hij lachend.
‘Nu dan, die beziggehouden moeten worden, en die plezier moeten hebben,’ vervolgde Fanny schertsend.
‘Ik dacht wel, dat dit volgen zou,’ zei hij vroolijk. ‘Is dat geen vermoeiende bezigheid?’
‘Soms wel,’ zei 't meisje met een ondeugend lachje. ‘Maar het helpt veel, als men bedenkt, dat men anderen op die wijze dikwijls groot genoegen doet. Voor stadsbewoners is het buiten zoo heerlijk.’
‘Weet ge, wat ik altijd jammer gevonden heb,’ zei de oude mevrouw, ‘dat zoo weinig menschen de kunst van “logeeren” verstaan. Ik heb altijd gaarne gasten gehad, die hun eigen weg gingen, en mij mijne vrijheid lieten. 't Is dan een genoegen om elkaar op vaste uren weer te vinden. Maar.... logé's, die van 't ontbijt af op iemand wachten om te worden beziggehouden, daaraan heb ik nooit kunnen wennen.’
‘Nu, mamaatje,’ zei plagend haar zoon, ‘ik kan mij niet herinneren, dat u ooit veel logé's over den vloer gehad hebt. Zoudt ge 't wel willen gelooven,’ vervolgde van Maerle tot Fanny gewend, ‘dat mijn moedertje verzot is op eenzaamheid? Tenzij ze gezelschap kan hebben naar haar hart, zooals van avond?’
| |
| |
Fanny kleurde - maar dank zij het schemerlicht, merkte niemand het op.
‘Vindt u mij indiscreet, wanneer ik u vragen durf, wat u wel uitgevoerd hebt, sedert u uwe vrijheid terug hebt?’ vervolgde van Maerle.
‘Och, niet veel bijzonders. Ik heb gelezen, geschilderd, en nog al eens gereden met mijn broer.’
‘Leest u veel?’
‘Zoo tamelijk. Ik lees niet heel snel.’
‘Dat kan ik mij van u begrijpen,’ zei van Maerle ernstig.
‘Zoo, en waarom?’
‘Dat zal ik u zeggen. Toen ik u, nu ongeveer een jaar geleden, dat sprookje van den Japanschen steenhouwer aan uw kinderpubliek hoorde vertellen, begreep ik terstond, dat wie zóó goed onthouden kan, en daarbij iets kan weergeven tot in alle “finesses,” dat die heeft leeren lezen. Het boek, waarin het sprookje voorkomt,’ vervolgde van Maerle, ‘heeft zeker uwe sympathie gewonnen?’
‘Mijne sympathie?’ viel Fanny met geestdrift in. ‘Ik werd warm en koud bij de lezing, ik was verrukt. Nog nooit heeft iets mij zoo getroffen.’
‘En hebt u veel van dien schrijver gelezen?’
‘Neen. Mijn broeder John bezit eenige bundels zijner Ideeën. Hij heeft er mij wel eens uit voorgelezen, zoo
| |
| |
als onlangs een avondje bij juffrouw Pieterse. Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zoo hartelijk gelachen heb. Maar John wil mij die boeken niet in handen geven. Hij houdt ze achter slot, want,’ vervolgde ze ietwat aarzelend, ‘hij zegt, dat papa ze ongaarne ziet, en dat die ze gevaarlijk vindt voor jongelui. Vindt u dat ook?’
‘Nu, misschien heeft meneer uw vader daarin geen ongelijk. In handen van heel jonge menschen, die nog geen kaf van koorn weten te schiften, zijn zijne boeken niet de meest geschikte lectuur, en voor de ooren van hen, die nooit in botsing gekomen zijn met de bestaande orde van zaken, en die het goed hebben bij de oude toestanden, zegt hij dikwerf dingen, die een mensch de haren te berge doen rijzen. Hij is een onverschrokken idealist, die de wereld met al het bestaande zou willen aangrijpen, omverwerpen, verkneden naar zeker hoog ideaal, dat leeft in zijne ziel. Waar hij zijn vinger legt op de wonde plekken der maatschappij, ontziet hij niets en niemand, en hij geeselt er duchtig op los. Hij treft - hij sleept mee - hij overtuigt - maar zeker het eerst en het meest jonge, warme gemoederen, die zich 't sterkst opwinden over al wat edel, schoon en goed is. Maar voor wie het leven en de menschen kent, is veel van hetgeen hij voorstaat niet vrij te pleiten van zekere donquichotterie.
| |
| |
Wonden ontdekken, en een doeltreffend geneesmiddel aanwijzen, zijn twee. Al bedoelt men 't nog zoo goed, men dient rekening te houden met de werkelijkheid, met het bestaande. Zoo dikwerf ik de menschen hoor zeggen, “als ik baas was,” of “als ik op den rechterstoel zat” of “als ik minister was,” dan denk ik altijd, ge moest er eens zes weken de proef van kunnen nemen, en ondervinden hoeveel voor en tegen bij alles in aanmerking genomen moet worden, ge zoudt een toontje lager zingen.’
‘Maar,’ waagde Fanny aarzelend te vragen, ‘is het toch niet treurig gesteld met heel veel toestanden in de maatschappij?’
‘Zeer zeker. Maar 't wordt mijns inziens dikwijls te veel uit het oog verloren, dat de maatschappij met al hare kwalen en diepe ellenden, geen op zichzelf staand feit tegenover ons is, maar het historisch product van het doen en laten van het collectieve menschdom. Tal van maatschappelijke toestanden zou ik zielsgraag grondig hervormd zien; maar ik houd mij overtuigd, dat die regeneratie slechts geleidelijk en langs wettigen weg uitvoerbaar is. En - wie de hand aan den ploeg slaat, ondervindt pas recht, welk een toer het is om de menschen te bevredigen.’
‘De oorzaak van alle kwaad wordt altijd gezocht in toestanden, in stelsels, in zeden en gewoonten,’ zei de
| |
| |
oude mevrouw, ‘maar zou het niet de meest doeltreffende maatregel zijn, wanneer men met de hervorming van het menschdom zelf begon? Waren de menschen beter te maken, dan zou misschien blijken, dat er in de oude instellingen nog veel goeds is.’
‘Wat dwalen we af,’ zei van Maerle. ‘We waren aan Multatuli; al is hij nu juist geen man van de practijk, hij is een baanbreker voor nieuwe denkbeelden, een boetprofeet bij uitnemendheid. En dan welk een auteur! Hij is de grootste, de origineelste schrijver van onzen tijd. De Camera Obscura uitgezonderd, hoe bleek wordt alles wat men naast zijn werk neerlegt. En die man, die zijne pen in vloeiend vuur, of in gal weet te doopen, kan schrijven zoo liefelijk, zoo teeder, dat men die dingen niet met droge oogen lezen kan. Hebt u onder anderen zijne vertelling over zeeziekte wel eens gelezen, juffrouw Morrison?’
‘Neen,’ zei Fanny, die met de grootste belangstelling naar 't gesprokene geluisterd had.
‘Niet? Dan staat u nog een exquis genot te wachten. Laat de titel u niet afschrikken,’ vervolgde hij glimlachend. ‘De vertelling heeft zoo goed als niets met de ongesteldheid te maken.’
‘Wat zoudt ge er van zeggen, Nico, om ons dat juweeltje voor te lezen? Wij hebben nog tijd genoeg,’ zei de oude mevrouw.
| |
| |
‘Als 't juffrouw Morrison genoegen doet, wil ik dat gaarne doen. Maar dan moogt u toch heusch wel licht laten opsteken, en ik zal de ramen sluiten, 't wordt veel te koel voor u.’
Van Maerle trad naar buiten. Aan de stamrozen voor het huis zaten nog enkele bloemen, die nog even te onderscheiden waren. Hij plukte een fraaie La France roos en bracht die aan Fanny. Men had de lampen binnen gebracht, van Maerle had het boek gehaald en men schikte zich tot luisteren. Van Maerle bezat het zeldzame talent van goed te kunnen voorlezen; 't klonk Fanny in de ooren als muziek, en hare aandacht, die in den aan vang misschien een weinig verdeeld was tusschen den lezer en het voorgelezene, was spoedig geheel voor het laatste gewonnen. Met klimmende belangstelling luisterde zij naar het verhaal van dien eenvoudigen monnik, die zoo kinderlijk vroolijk het leven opnam; die zijn theologie vergeten had, maar die zoo onuitsprekelijk gelukkig was in zijn geloof en met zijn tinnen poppetje, en zoo bitter ontsteld, wijl er menschen in de wereld waren, die niet geloofden aan zijne Sainte-Vierge. Zij zag het levendige Fransche vrouwtje met haar lief gemoed, haar onverstoorbaar goeden luim, en haar blikken ménageketeltje, waaruit zij al stoeiende met haar man haar eenvoudig boonenmaal hield. En of Fanny wilde of niet, ze kreeg tranen
| |
| |
in de oogen, toen de vreemdeling wroeging voelend over het leed, dat hij den monnik met zijn ‘niet gelooven’ had aangedaan, op 't punt stond te zeggen: ‘Il suffit mon père, arrêtez, je prierai le reste.’
Toevallig keek van Maerle op, en toen hij zag, hoe Fanny zich geweld aandeed om hare aandoening te verbergen, zei hij op dien innigen toon, dien het meisje maar al te goed verstond: ‘Ik dacht wel, dat het u treffen zou.’
Met gespannen aandacht luisterde zij verder naar dat bekoorlijke vrouwtje, dat zoo jolig was, en toch zoo fijn gevoelde, waarom de vreemdeling zich hield, als had hij op haar sober maal geen acht geslagen; dat geloofde, dat haar man haar te lief had om haar aan zeeziekte te laten lijden; dat al wederom zoo onuitsprekelijk tevreden en gelukkig werd gemaakt door hare ‘bonne et sainte et douce Vierge....’
En toen het slot kwam en de vreemdeling den monnik en mevrouw Colineau zijne hut met de twee geimproviseerde bedden aanbood, en de oude man hem zegende en de jonge vrouw hem hare hand reikte.... terwijl zij sprak, ‘Comment, monsieur, vous pleurez? - Tiens, moi aussi, c'est étrange.... je vous aime beaucoup!’ Toen was Fanny al even ver als mevrouw Colineau zelve, en ze deed al haar best om onopgemerkt hare tranen weg te pinken.
‘'t Is mooi, niet waar?’ zei van Maerle zacht, terwijl
| |
| |
hij zich tot haar voorover boog. ‘Ik wist, dat dit aan u besteed zou wezen.’
Eene kleine stilte volgde, zooals meer het geval pleegt te zijn na het genieten van iets, dat waarachtig schoon is. Van Maerle leunde achterover in zijn stoel; hij scheen voor zich uit te staren, maar gedurig dwaalden zijne oogen naar het jonge meisje, dat een weinig ter zijde van hem gezeten was. Hare wangen hadden een ongewonen gloed, haar gelaat had eene uitdrukking van geestdrift, die ook een minder lief gezicht bekoorlijk zou gemaakt hebben. Maar dat gezichtje, het wekte niet louter belangstelling - vriendschap - het riep warmer, het riep teederder gevoelens wakker, en van Maerle gevoelde, hoe bij den aanblik daarvan alle overleg, alle voornemens, alle koele redeneering wegsmolt als sneeuw voor de zon.
't Was, of het gesprek niet meer zoo recht op gang kon komen, maar de tijd was intusschen als omgevlogen; de pendule liet tien slagen hooren en duidelijk hoorde men het geratel van wielen op den grindweg.
‘Mag ik het genoegen hebben u thuis te brengen?’ vroeg van Maerle, terwijl hij haar met welsprekenden blik aanzag.
‘Papa zou mij het rijtuig zenden,’ zei 't meisje.
‘En,’ vroeg de ander, ‘mag dat niet onverrichter zake teruggaan?’
| |
| |
‘Neen,’ zei Fanny beslist, schoon 't haar aan 't hart ging. ‘Ik weet zeker, dat papa dat niet goed zou vinden, en ik mag ook niet laten wachten,’ vervolgde zij, toen de boodschap gebracht werd, dat de victoria voor was.
Van Maerle geleidde haar naar het rijtuig. Bij het afscheid nemen, hield hij hare hand in de zijne en drukte die lang en innig. Zij voelde, hoe in de duisternis zijne oogen op haar rustten en de hare zochten te ontmoeten.
‘Juffrouw Morrison,’ fluisterde hij nauw hoorbaar. Een gevoel van vrouwelijke schuchterheid beving haar. IJlings steeg ze in het rijtuig en toen het wegrolde, liet zij zich achterover in de kussens glijden.
De avond was verrukkelijk. De sterren fonkelden in het diepe blauw van den hemel. Een frissche wind koelde haar het gloeiende hoofd, dat koortsachtig klopte na de aandoeningen van dien avond, na de geweldige inspanning, die ze had aangewend om baas te blijven van zichzelf. De lucht deed haar goed en ze ademde diep. De maan, die opgekomen was, deed de zware beukestammen breede, zwarte schaduwen over den heirweg werpen, en scheen haar bijwijlen vol in 't gezicht.
Wat was die zomernacht betooverend schoon! - Dat zij hèm liefhad, ach! zij wist het sedert lang. Hoe trilde het in haar binnenste, als ze den klank zijner
| |
| |
stem vernam, als zijne hand haar aanraakte, als zijn blik den haren ontmoette.... Maar thans, de hoop, die eens in haar kiemde, zoo volhardend bestreden, was blijde zekerheid geworden. Neen, dat kon geene begoocheling wezen. Ik weet het, juichte het in haar hart, hij heeft mij lief! en als in vervoering kuste zij de roos, die hij haar gegeven had. Een gevoel van nameloos geluk, van stille verrukking vervulde haar gemoed; zij liet zich gaan op den stroom van gewaarwordingen, die haar medevoerde - en wat er in zulk een oogenblik omgaat in eene menschenziel, dat vermogen geene woorden te beschrijven.
|
|