| |
| |
| |
XXI.
Er volgde een drukke tijd op Boschzicht. Tante Annet moest ‘opgeplezierd’ worden, en Lizzie, die dol was op uitstapjes van allerlei aard, werd in hare nieuwe qualiteit als jonge mevrouw en als logée op allerlei wijze gefêteerd.
John hield woord, en maakte zich zoo spoedig doenlijk uit de voeten. Hij hield niet van tante Annet, en voor Lizzie had hij die geringschatting, die broeders soms aan den dag leggen voor mooie en gevierde zusters, die zeer in den smaak vallen - buitenshuis. Maar de arme Fanny had een zwaren tijd. De vrijheid, haar anders zoo gaarne gegund, werd deerlijk besnoeid. Mevrouw Morrison, die met hare gasten de handen vol
| |
| |
had, riep dikwijls hare hulp in; bij tochtjes en bij uitstapjes mocht zij niet ontbreken; en haar geliefkoosd atelier, haar eigen klein heiligdom, waarheen zij steeds de wijk nam, wanneer zij verlangde te werken of alleen te wezen, bleef gesloten, en het meisje was van den morgen tot den avond in touw.
Maar meer dan al die excursies, meer dan de eindelooze gesprekken over onderwerpen, die haar geen belang inboezemden, meer dan het tactlooze visschen van tante Annet naar de verhouding tusschen haar en den ouderen van Goltz, kwelde haar iets anders. De strijd tegen zichzelve, die ze aanvaard had, de zege, die ze aanvankelijk meende behaald te hebben, de rust, die eenigermate in haar gemoed was weergekeerd - 't was alles als te niet gedaan door die laatste ontmoeting met van Maerle in het bosch. De half gedoofde vlam had weer voedsel ontvangen, en was opgewakkerd met nieuwen gloed.
Zij had van Maerle na dien dag niet weder gezien. Bij eene officieele visite aan het jonge echtpaar was Fanny toevallig afwezig geweest, en hij had zijn bezoek niet herhaald. Hij, die in 't begin van den zomer zoo dikwerf placht te komen, hij had zich nu in weken niet vertoond, en Fanny begon te denken, dat hij haar zocht te ontwijken. Zij beschuldigde niet hem, maar zichzelf, - ze vroeg zich af, of zij moge- | |
| |
lijk verraden had, wat er in haar omging - zij maakte zich bittere verwijtingen, wijl zij zoo machteloos was tegenover dat gevoel, - zij kampte en worstelde, het arme kind, en haar gezichtje werd bleeker en smaller bij den dag.
Het huis van Lizzie is eindelijk na tal van overleggingen en bestellingen op orde gekomen, en de jonge echtelieden, die op Boschzicht heel wat omslag en drukte gaven, zijn vertrokken. Ook het vertrek van tante Annet was bepaald, maar zij heeft zich gemakkelijk laten overhalen nog enkele dagen aan te knoopen.
Fanny heeft intusschen hare vrijheid grootendeels herkregen, en John heeft haar geschreven, dat hij eerstdaags buiten denkt te komen.
Het is een warme dag in het eind van Augustus, en Fanny zit ijverig te schilderen in hare kleine werkplaats. De wanden zijn van boven tot onder met studies bedekt; het ziet er behaaglijk uit, en de temperatuur daarbuiten in aanmerking genomen, is het er luchtig en koel. Op het onverwachtst wordt de deur opengestooten en John treedt binnen.
‘Jij daar, John!’ zegt Fanny vroolijk verrast. ‘Ik dacht niet, dat je voor van avond komen zoudt....’
‘Toch daarom niet onwelkom, zusje, wil ik hopen,’
| |
| |
zei hij lachend, en hij gaf haar een kus. ‘Ik heb me even den tijd gegund om wat te drinken, want ik had een almachtigen dorst, en toen ben ik dadelijk op den zoek van jou gegaan. Ik dacht wel, dat ik je op je erf zou vinden. Je moet heusch “ma retraite” of “meine Ruh” boven den ingang laten schilderen. Zeg, ben je niet blij, dat de gasten vertrokken zijn? Lizz' bracht zeker het huis op stelten.’
‘Nu, ik zal niet ontkennen, dat ik 't liever wat rustiger heb,’ zegt Fanny glimlachend.
‘Hoor eens, Fan,’ zegt de broeder, terwijl hij haar oplettend aanziet, ‘ik vind dat je er dan maar bedroefd slecht uitziet. Sedert die trouwerij van Lizz' is 't, alsof je met de konijnen door de tralies eet. Daar zit je nu weer achter dien ezel met een kleur als een boei; en je werkt, alsof je 't voor je brood moest doen. Toe, smijt de boel op zij, en leef toch eens wat meer voor je plezier.’
‘Maar, John, ik werk zoo hard voor mijn plezier.’
‘Als je 't zegt, moet ik 't wel gelooven, ofschoon ik me van zoo iets geen begrip kan maken. Zeg, weet je wel, dat Lili veel te veel op stal staat? Morgen rijden we samen uit, hoor, en nu weg met die kwasten.’
‘Hoor, Johnnie, ik wil dolgraag met je rijden, maar die kwasten gaan niet weg.’
| |
| |
‘Fantje, mag ik hier rooken?’ en toen hij een bevestigend antwoord ontving, zette hij zich gemakkelijk neer op den eenigen beschikbaren rieten armstoel, legde den rechtervoet op de knie van 't linkerbeen, omvatte den enkel met de hand en hield met de andere de sigaar omhoog, waaraan hij korte trekjes deed.
‘Ziezoo, nu blijf ik een beetje met je praten. Toe, doe me genoegen en leg den boel nu eens neer. Weet je wel, zusje, dat je beeft als een rietje. Je spant je veel te veel in. Hoe kom je toch zoo zenuwachtig tegenwoordig?’ vervolgde hij op hartelijken toon.
‘Ik zenuwachtig,’ lachte Fanny, maar een vroolijk lachje was het niet.
‘Ja zeker, zenuwachtig,’ zei John. ‘Kom, zeg me nu eens eerlijk, waarom jij het tegenwoordig zoo verbazend zwaar opneemt met die liefhebberij?’
‘Omdat, John,’ zei 't meisje met gloeiende wangen en ongewoon schitterende oogen, ‘omdat ik me heb voorgenomen mij voor goed aan de kunst te wijden.’
‘Wa.... wat?’ zei John, en hij spalkte zijne oogen wagenwijd open.
‘Ja,’ zei Fanny. ‘Ik heb dit werk lief. Ik geloof, dat ik er aanleg voor heb, en ik voel behoefte aan veel bezigheid, John - aan bezigheid met een doel. Meneer Carelsen, die voor een paar dagen eens naar mijn werk kwam kijken, heeft dit schilderijtje gezien, en gezegd,
| |
| |
dat hij er zooveel goeds in vond, dat ik het wel zou kunnen exposeeren.’
‘Exposeeren! - Jij? - En je hadt daar vroeger zoo op tegen.’
‘Een mensch kan veranderen.’
‘Dat merk ik,’ zei John, en hij keek zijne zuster van ter zijde met een schranderen blik onderzoekend aan.
‘Zeg, Fan,’ zei hij met een zucht, ‘zou je denken, dat dàt de leege hoekjes vullen zou?’ - En toen er geen antwoord kwam, vervolgde hij, ‘kom, ik zou me nog eens tweemaal bedenken, voor ik mezelf voor die carrière bestemde. Je kunt van je talent immers zooveel plezier hebben, als je maar wilt voor eigen en vriendengebruik, maar ik zou er niet mee aan den weg timmeren. Je krijgt dan te doen met een heel ander publiek dan dat van vrienden en kennissen. Jongens, Fan, voor zoover ik er verstand van heb, geloof ik, dat er almachtig veel toe noodig is om het groote publiek eenigermate te voldoen.’
‘John, wie 't ernst is, voelt behoefte iets meer te leveren dan dilettantenwerk.’
John was opgestaan; met de handen in de zakken stapte hij op en neer in de beperkte ruimte; hij bekeek beurtelings de verschillende studies aan den muur en hij neuriede:
| |
| |
‘Je ne mets point du tout votre talent en doute,
Mais il est difficile de se frayer une route.
Il faut se signaler entre mille rivaux....
Et l'on n'acquiert un nom qu'après de longs travaux!’
‘Nu, John,’ viel Fanny in, ‘je weet, dat ik tegen werken niet opzie.’
John stond vlak voor haar stil, legde zijne handen op hare schouders, en keek haar in de oogen.
‘Dat weet ik, zusje. En toch, 't wil er bij mij nog maar niet in. Gesteld, je komt eens voor den dag met iets, waarin wat goeds is,.... nu, dan krijg je eerst te doen met de critiek.’
‘Il faut passer par là,’ zei Fanny met eene dapperheid veel grooter dan haar eigen was.
‘Tut-tut,’ zei John, en hij zette zich weder in de positie van daareven.
‘Fan,’ zei hij na eenige kringetjes geblazen te hebben, ‘ik heb eens eene parabel gelezen of hooren verhalen.... hoe ik er aankom, weet ik niet meer, die zal ik je eens vertellen.
Daar was eens een jongmensch, die de roeping in zich voelde artist te worden. Hij had hard gewerkt en rondgekeken, en 't beste wat hij had opgegaard, had hij eindelijk neergelegd in eene schilderij, die nu voltooid voor hem op den ezel stond. Hij had talent en eerzucht, en hij verlangde vurig, dat nu ook anderen
| |
| |
zijn werk zouden zien, en voelen, wat hij voelde, toen hij zijn werk voortbracht.
Terwijl hij in zalige verrukking hierover nadacht, trad er een onbekende bij hem binnen, een klein onooglijk individu met onwelwillende gelaatsuitdrukking.
‘Wat wilt ge daarmede?’ vroeg hij den jongen schilder, terwijl hij wees naar het stuk.
‘Ik? Ik wil het den menschen vertoonen. Ze zullen het liefhebben - het begrijpen.... het is een stukje van mijne ziel.’
‘Dat zeggen ze allemaal,’ zei de ander, en hij lachte. ‘Kom, jeugdige droomer,’ vervolgde hij, ‘volg mijn raad. Blijf liever vergeten burger.’
‘Dat zij verre,’ zei de jongeling met jeugdigen overmoed. ‘Ik geloof in mijn aanleg, in mijn werk.’
‘Ook dat zeggen ze allen,’ en hij grijnsde. ‘Welaan dan; weet, dat ge begint met te vallen in mijne handen. Wat ik doe, kunt gij niet verdragen; bezin, eer ge begint - mijn naam is critiek.’
De jonge kunstenaar keek hem moedig onder de oogen, maar wat zenuwachtig werd hij toch, Fan, want hij vond, dat die vreemde gast er wel een beetje beroerd uitzag. Maar hij raapte al zijn moed bijeen, en zei dapper, net als jij, ‘il faut passer par là,’ of iets, dat op hetzelfde neerkwam. Daarop greep de vreemdeling het doek. Hij gunde zich den tijd niet het nauw- | |
| |
keurig te bezien, maar voor de oogen van den kunstenaar scheurde hij het doormidden, en toen nog eens en nog eens. Daarop legde hij de reepen op elkaar en scheurde ze overdwars. De jonge man zat als versteend en de tranen sprongen hem in de oogen. Toen nam de vreemde man al die stukjes bij elkaar; hij wierp ze op den grond, stampte er een paar maal op met zijn hak, en bood ze daarop doodbedaard den kunstenaar aan, die van ontzetting geen vin kon verroeren.
‘Maar dàt is mijn werk niet meer,’ schreide de patient. ‘Ge hebt het verscheurd, mishandeld.... dàt heeft niets van mijn werk.’
‘Zie je wel, dat je er niet tegen kunt,’ spotte de ander. ‘Wees wijs en volg mijn raad.’
En nu de moraal van de historie’ vervolgde hartelijk de broeder. ‘Ik geloof, dat er een goede les schuilt in die parabel. Ik laat - let wel - heelemaal in 't midden, of die meneer critiek gelijk had of niet met zoo te doen, maar die arme artist of adspirant-artist heeft toch stellig beestachtig 't land gehad. Nu wij mannen kunnen daar altijd beter tegen; maar ik weet zeker, Fan, dat 't voor jou een heel verdriet zou zijn, als je eens op die manier onder handen genomen werd. Waarom je aan zulke dingen blootstellen, als 't niet noodig is? - Zusje, zusje, je bent niet gemaakt voor de buitenwacht,
| |
| |
je bent er voor geknipt om een man razend gelukkig te maken, en om een engel van een moedertje te wezen. - Kom, je geeft de hoop toch nog niet op.... 't duurt nog lang, voor je zoo oud bent als tante Annet,’ eindigde hij plagend.
‘Ik denk, dat ik niet trouwen zal, John,’ zei Fanny.
‘Hoor eens, je bent in den laatsten tijd heelemaal veranderd,’ zei haar broeder ernstig. ‘Arme meid, heb je soms ook zulk een verdriet leeren kennen? 't Is beroerd, dat weet ik bij ervaring. Er komen dan van die dagen, dat een mensch maar een beetje geduld met zichzelf moet hebben; maar geloof me, de tijd helpt genezen. Beste Fan, je hebt mij vroeger dikwijls de les gelezen, en ik heb mij menigmaal goed bevonden bij je raadgevingen, luister nu ook eens naar mij en denk maar, dat een ander, die het goed met ons meent, soms beter blik op onzen toestand heeft dan wijzelf. Beloof mij, dat je je in geen geval overijlen zult, en beginnen wilt, met je wat te ontspannen. Van avond rijd ik Lili af, hoor, en morgen gaan we er samen op uit.’
John sloeg zijn arm om haar hals en kuste haar.
‘Beste Johnnie,’ zei ze zacht, en terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, legde zij als een gehoorzaam kind hare penseelen ter zijde, en ze hing haar palet aan den knop in den muur.
|
|