| |
| |
| |
XX.
Oom Frans was en bleef lijdende, en weigerde hardnekkig buiten te komen. Fanny, die zeer wel wist, dat die weigering toe te schrijven was aan overgroote bescheidenheid, deed haar uiterste best hem te overreden op zijn besluit terug te komen. Niets mocht baten, de goede man hield vol, dat hij niemand tot overlast wilde zijn.
Thans wachtte men alle dagen een brief van tante Annet, die dag en uur harer komst zou melden. Zij had nog gretiger dan anders de gewone uitnoodiging aangenomen, wijl zij ditmaal 't vooruitzicht had tegenwoordig te zullen zijn bij de thuiskomst van Lizzie, die eerlang van hare huwelijksreis terugverwacht werd,
| |
| |
en dan een veertien dagen op Boschzicht zou doorbrengen.
Tante Annet verscheen, en de om vang van den koffer, die haar verzelde, ontlokte John de opmerking, dat zij wis voor een onbeperkten tijd hare tenten op Boschzicht dacht op te slaan.
‘Hoor, Fan,’ zei de student in vertrouwen tot zijne zuster, ‘als Lizz' nu ook hier is, ga ik een tijdje naar stad. Je zult de handen vol hebben met haar en tante Net; sla je er maar dapper door, en schrijf me, zoodra de kust weer vrij is, dan kom ik dadelijk terug, en we zullen nog prettige toeren samen doen. Heijo,’ zei hij met een geeuw, terwijl hij zich in een rieten schommelstoel uitstrekte, en de handen vouwde achter zijn hoofd, ‘wat ben ik toch blij, dat ik geen meisje ben, en dat ik kan komen en gaan, wanneer 't me belieft.’
‘Wel, John,’ was schertsend het antwoord, ‘is het de eerste maal, dat je bedenkt, dat jullie heeren van de schepping 't leeuwendeel in de wereld hebt?’
‘Om je de waarheid te zeggen, neen, zusje! Ik ben onzen lieven Heer recht dankbaar, dat hij een man van mij gemaakt heeft,’ en John legde nadruk op dit kleine zelfstandige naamwoord.
Alle mannelijke leden van den huize Morrison hadden een diep gevoel van hunne beteekenis als zoodanig.
| |
| |
Sedert eenige dagen heeft tante Annet haren intrek op den huize Boschzicht genomen, en heden avond wordt het jonge paar verwacht.
Alles is gereed voor de ontvangst.
Daar het een weinig koel is, is het theegoed uit de veranda overgebracht in het salon, maar de lage deuren staan wagenwijd open en de geuren van de reseda en de heliotroop door een malschen regen verkwikt en opgefrischt, stroomen naar binnen. Mevrouw Morrison treedt telkenmale naar buiten, wanneer ze het geratel van wielen in de verte verneemt, en tante Annet, die eene groote voorliefde voor Lizzie heeft, - waarom heeft niemand ooit begrepen, aangezien het meisje haar niet de minste oplettendheid bewijst - is een en al onrust. Herhaaldelijk heeft ze verteld, hoe zij Lizzie drie - zegge drie brieven - heeft geschreven, en de vrees geuit, dat die nimmer zijn terecht gekomen, aan gezien ze taal noch teeken van het jonge vrouwtje heeft ontvangen.
‘Nou, Fan,’ fluistert John haar ondeugend in 't oor, ‘wat zal Lizz' blij zijn geweest met die cacographieën van tante.’
Eindelijk komt het rijtuig het hek binnen, en Lizzie ligt in haar 's moeders armen.
De algemeene begroeting is spoedig voorbij, en het geheele gezin is gezellig om de theetafel vereenigd.
| |
| |
Van Goltz beweegt zich blijkbaar met meer gemak dan vroeger, en de jonge mevrouw in haar elegant reistoilet heeft een gewicht en eene zekerheid als nooit te voren, - metamorphose, die men dikwerf kan waarnemen bij jonge vrouwtjes, die eerst kortelings getrouwd zijn.
Fanny schenkt thee. Helène en Betsy zijn behulpzaam bij het rondgeven der kopjes, en het gesprek is weldra in vollen gang.
‘En jullie hebben het overal goed gehad, kinderen, en meestal mooi weer, niet waar?’ vraagt de heer Morrison, die de jonge lui met welgevallen aanziet.
‘En hoe vondt jij Parijs, Lizzie? zeker wel wat warm in dezen tijd van 't jaar, maar anders interessant, hè, je waart er immers nog nooit geweest?’
‘Daarom juist was 't mijn idée om over Parijs terug te komen,’ zegt 't jonge mevrouwtje. ‘Ik vond het er heerlijk. Wij hadden een mooi hotel, twee kamers au second en een landauer ter onzer beschikking.’
‘Nu, dan heb je zeker veel van de omstreken gezien. Hoe vondt je wel Saint-Germain en Saint-Cloud en Vincennes?’
‘Heerlijk. En dan 't Bois de Boulogne! Alle middagen reden we er heen om den beau-monde te zien.’
‘Nu, dat is wel aardig voor een keer, maar dat zou mij op den duur gauw vervelen. Je hebt toch zeker
| |
| |
ook 't Louvre gezien en het Luxembourg en Cluny?’
‘Zeker, zeker, papa. Charles, we waren immers ook in Cluny? Weet u, als je zooveel ziet, raak je er bepaald mee in de war.’
‘Nu, dat kan ik begrijpen,’ zegt tante Annet, die kans zag hier een woordje in het midden te brengen.
‘En heb je mijne brieven wel ontvangen, beste meid?’
‘Één tante, dank u wel - kort geleden - poste restante in Parijs,’ antwoordde Lizzie, die waarschijnlijk onwaarheid sprak. En terwijl tante Annet zich verdiept in gissingen over het niet terecht komen der beide anderen, snapt Lizzie voort; zij vertelt van bergtoeren, van ontmoetingen, van gemaakte kennissen; ze wordt door de kinderen met vragen overstelpt, allen praten dooreen en mevrouw Morrison's blik rust met onverholen welgevallen op hare bekoorlijke dochter.
‘En nu blijf jullie toch wat bij ons uitrusten?’ zegt de gelukkige moeder. ‘De groote logeerkamer is in orde en in de eerste weken laat ik je niet gaan.’
‘Een kleine veertien dagen, mama, langer niet,’ zei Lizzie beslist. ‘Niet waar Charles? Dan is ons huis gereed. Ik ben zeer verlangend alles in orde te zien.’
‘Het is nog de vraag, Lizzie,’ zegt haar man, ‘of behanger en schilder hebben woord gehouden. En intusschen kunnen we 't nergens beter hebben dan hier,’
| |
| |
vervolgt hij op eerbiedig vriendelijken toon tegen mevrouw Morrison.
‘Hé, a propos, Fan,’ zegt Lizzie op eens, ‘weet je, wie wij in Parijs gezien hebben? Die vriendin van je, hoe heet ze ook weer.... Thora van Lindenrode.’
John als altijd stil in de tegenwoordigheid zijns vaders, had den stortvloed van Lizzies verhalen aangehoord zonder eene enkele maal aan het gesprek deel te nemen. Toen hij haar Thora's naam hoorde noemen, stond hij op, deed een paar stappen naar het open raam, en bleef daar stil naar buiten staren met de duimen in de vestjeszakken.
Fanny had grooten lust om meer te vragen en toch, ze wilde in tegenwoordigheid van haren broeder het gesprek niet op Thora brengen. Maar Lizzie wachtte op geen vragen.
‘We ontmoetten haar op straat, niet waar, Charles? Ze was heel hartelijk, Fan, en ze verzocht veel groeten aan je. Maar ze zag er uit, kijk.... zoo sjofeltjes, nog erger dan vroeger. Je zoudt ze voor een burgerjuffrouw gehouden hebben.’
‘Kom, vrouwtje, nu overdrijf je,’ zei van Goltz. ‘Ze zag er wel doodeenvoudig uit, maar sjofel - cela n'est pas le vrai mot. En niemand zal haar ooit voor een burgerjuffrouw aanzien, daarvoor heeft ze veel te veel aangeboren distinctie.’
| |
| |
Fanny dankte haren schoonbroeder met vriendelijken blik.
John stond onbeweeglijk voor het raam. Zijn gelaat was van allen afgewend.
‘Nu, 't is maar, zooals je het noemen wilt,’ ging Lizzie voort, ‘en weet je, Fan, we hebben haar nog een bezoek gebracht. Ze woont op een klein appartement ergens in een stille buurt.’
‘En wat voert ze toch uit?’ vroeg mevrouw Morrison nieuwsgierig.
‘Ik geloof, dat ze armen en zieken opzoekt, en Bijbeltjes uitdeelt en uit preeken gaat, maar 't rechte weet ik niet; wat ik ook vroeg, ze wilde mij van zichzelf zoo goed als niets vertellen. Nu, ik dacht, wat een leven! à chacun son goût. 't Zou de mijne niet zijn.’
‘Nou ja,’ zei tante Annet, die juist een harde krakeling in hare thee sopte, ‘dat spreekt; maar we weten ook allemaal wel, dat die Thora niet recht snik is.’
‘Tante,’ barstte Fanny los met een kleur tot aan de ooren, ‘ik kan niet hebben, dat u op die wijze over Thora spreekt.’
‘Heere beware,’ zei tante Annet, die niet recht begreep, wat ze misdaan had, maar wel gevoelde, dat Fanny een ietwat onbehoorlijken toon tegen haar aansloeg, ‘Heere beware!’
| |
| |
Maar hier kwam de heer Morrison zijn lieveling te hulp.
‘Hoor, Annet,’ zei hij vriendelijk, ‘indien Fanny het daar wat warm voor hare vriendin heeft opgenomen, moet ge dat ditmaal maar door de vingers zien. Zoo Thora in onze oogen zonderling doet, is dat ongewone toch van dien aard, dat wij allen voor haar, zooals zij is, de grootste achting moeten hebben. Ik vrees, dat geen onzer zooveel over zou hebben voor zijne overtuiging. 't Zou mij leed doen, als in mijn huis over haar met eenige geringschatting gesproken werd.’
Als de heer Morrison op dien toon sprak, wist iedereen hoe het gemeend was. Fanny zag hem aan met tranen in de oogen, en John trad zacht en ongemerkt naar buiten, en in zijn hart wist hij zijn vader dank voor 't welgemeende woord.
Het gesprek werd voortgezet over andere onderwerpen, en mevrouw Morrison liet vroegtijdig een en ander klaarzetten op verzoek van Lizzie, die hongerig en moede was en zich ter ruste wilde begeven.
‘Heb ik 't mis, of heb ik het goed?’ vroeg tante Annet, die een weinig bijziende was, wat later op den avond aan hare zuster, toen zij samen op de sofa zaten, ‘dat Lizzie erg bleek ziet?’
‘Ze is zeker moe van de reis,’ antwoordde de moeder. ‘Ze hebben vandaag een heel eind gespoord.’
| |
| |
‘Of, Cor?’ en ze gaf hare zuster een knipoog vol beteekenis.
‘Maar, Annet, hoe bedenk je dat nu weer?’ zei mevrouw Morrison onwillig. Want al was zij oprecht aan hare zuster gehecht, 't kostte ook haar soms moeite haar geduld niet te verliezen.
|
|