| |
| |
| |
XIX.
Van Maerle scheen de uitnoodiging van den heer Morrison om zijn bezoek dikwerf te herhalen, te hebben opgenomen, zooals zij bedoeld was, dat is te zeggen, in vollen ernst. In de weken, die volgden, zag men hem dikwerf het hek van Boschzicht binnentreden, en hij werd er steeds als vriend des huizes begroet en ontvangen. Hij verkeerde met alle leden des gezins op den meest vriendschappelijken voet, maar niets verried of hij voor een hunner eene bijzondere voorkeur koesterde.
De arme Fanny, die in zijn gedrag geen reden vond tot het voeden van illusies, keek de toekomst moedig onder de oogen, en kampte heldhaftig tegen haar gevoel.
| |
| |
Zij hield woord. Ze werkte zooveel in haar vermogen was. Ze bande alle gedachten aan wat ze voor een droombeeld hield. Als van Maerle op Boschzicht was, vermeed zij 't gezelschap, wanneer ze zulks doen kon zonder opzien te baren; ze maakte groote wandelingen. Ze zocht plekjes uit voor studies naar de natuur.
Het was midden in den zomer. De dag beloofde prachtig te zullen wezen, en vroeg in den morgen toog Fanny uit met haar schildersgereedschap naar eene plek, waarop ze sedert lang het oog had gehad, en die een goed kwartier van Boschzicht verwijderd was. Zij wilde eene groote studie maken, en mevrouw Morrison beloofde haar het tweede ontbijt te zullen zenden. Zij had haar schildersstoeltje neergezet op den zachten mosgrond aan den voet van eenige zware beukestammen, die breede schaduwen over het boschpad wierpen. De groote linnen schildersparasol, die zij achter zich in den grond geprikt had, beschutte het schetsdoek voor het spel der wisselende lichtjes, die 't zonlicht spelend door het loover er op dansen liet. Zij had de zware schilderkist, tegen welker geopende deksel zij het opgespannen doek bevestigd had, op de knieën, en begon ijverig te werken. Zij voelde zich behaaglijk in hare eenzaamheid, in de stilte der natuur, die haar omgaf, en die
| |
| |
door niets verbroken werd, dan door het tjilpen en het zingen der vogels of door het geritsel der takken, waarin de eekhorens speelden. Het knarsen van een karretje op een nabijzijnden zandweg, de doffe tonen van houthakken in de verte, waren de eenige geluiden, die nu en dan in de geheimzinnige stilte van het bosch tot haar doordrongen. Ze werkte ingespannen en zenuwachtig voort. Ze had alle begrip van tijd verloren, en zou misschien gewaand hebben, dat het nog vroeg op den dag was, zoo niet zeker dof gevoel in al hare leden haar waarschuwde, dat zij reeds lang in dezelfde houding moest gezeten hebben.
Met welgevallen bekeek zij de studie, die aanmerkelijk vorderde. Zij hield de kist op armslengte van zich af, ze boog het kopje nu rechts dan links, ze bekeek het werk met al de liefde van een kunstenaar.... daar hoorde zij op eenigen afstand iemand naderen; zij zag om benieuwd wie hare eenzaamheid kwam storen.
Hoe vloog haar het bloed naar de wangen. Hoe stormachtig bonsde op eenmaal haar hart. Ze boog zich over haren arbeid, maar met elke schrede, die de bezoeker nader trad, klopte het onstuimiger in al hare aderen.
‘Dat is eene verrassing u hier te vinden,’ zei van Maerle vriendelijk, ‘ik zag van verre uw witte parasol. Vergunt u mij uw werk te zien?’
| |
| |
‘Zeker,’ zei Fanny, die blijde was, dat de rand van haar stroohoed haar gezicht grootendeels bedekte.
Van Maerle boog zich over haar heen. Hij had gevoel voor schoon en begrip van kunst. Hetgeen goed was in de studie, die voor hem stond, merkte hij dadelijk op, en hij wees haar aan wat naar zijne meening voor verbetering vatbaar was.
‘De achtergrond kon waziger,’ zei hij, ‘die boomgroep in het verschiet staat wat scherp tegen de lucht.’
‘Ik vrees,’ zei Fanny, ‘dat ik aan dat stuk te lang gewerkt heb. Van morgen was over het geheel de toon in de natuur veel fijner, maar gaandeweg is die dunne nevel opgetrokken; als men ijverig aan 't werk is, merkt men soms zelf niet, hoe alles om ons heen verandert; men komt weer terug op wat gedaan is, en men loopt groot gevaar het te bederven.’
‘Die kunstenaar, waarvan ik u in 't najaar vertelde, herinnert ge u dat nog? placht te zeggen, “Oelfarbe ist geduldig,” 't is daarmee gelukkig nog al eens te verhelpen. Gaat het u ook als mij, dat namelijk schetsen meer bekoorlijkheid voor u hebben dan afgewerkte schilderijen? Eene schets geeft den eersten zuiveren indruk van den artist weer; in een schilderij is dikwijls iets mats, iets alsof de eerste frissche impressie is doodgewerkt.’
‘'t Is dan ook dikwerf eene heele verzoeking,’ hernam
| |
| |
het meisje, ‘om het bij de schets te laten; maar niet waar, als men wezenlijk iets leveren wil, moet men niet terugdeinzen voor de bezwaren, die verbonden zijn aan eene conscientieuse uitvoering van onze gedachte, aan 't acheveeren?’
Terwijl zij dit zeide, zag zij op en hunne blikken ontmoetten elkander.
‘Wat ziet u er verhit en vermoeid uit, juffrouw Morrison,’ zei van Maerle op bezorgden toon, toen hij haar gloeiend gezichtje en hare schitterende oogen zag. ‘U hebt u te veel ingespannen, 't wordt hoog tijd, dat u uitscheidt. Men wacht u zeker met het déjeuner.’
‘Neen,’ antwoordde het meisje, ‘mama heeft beloofd mij wat te laten brengen. Ik wou straks den voorgrond nog wat uitvoeriger aanleggen.’
‘In allen geval moet u nu rust nemen,’ zei hij hartelijk. ‘Kom, laat ik u eens ontdoen van die zware kist,’ en met die bezorgde teederheid, die gewoonlijk zoo rechtstreeks zijn weg tot het hart vindt, bukte hij en nam haar den last van den schoot.
‘Ziezoo, nu moet u opstaan en u de leden rekken, men wordt stijf van het zitten in zoo'n gedwongen houding.’
Zij deed wat haar gezegd werd.
‘Vergunt u mij u nog een oogenblik gezelschap te
| |
| |
houden?’ vroeg hij vriendelijk. ‘'t Is bij half éen, uw ontbijt zal zich wel niet lang meer laten wachten.’
Fanny vlijde zich op het mos tegen eene kleine verhevenheid, en van Maerle zette zich op het stuk van een omgehouwen boom, die onlangs geveld was, omdat hij door den bliksem was getroffen.
‘Wat een prachtige dag!’ zei Fanny, die niet recht wist, wat zij zeggen zoude, en tot het weder hare toevlucht nam.
‘Ja,’ hernam hij eenigszins afgetrokken. ‘En toch er zijn weinig dingen, die mij melancholieker stemmen kunnen dan juist die mooie zonnige dagen.’
Tot hare verwondering zag zij, dat er op zijn gelaat eene droevige uitdrukking lag, en dat zijne oogen een vochtigen glans hadden,
‘Melancholiek, u!’ zei Fanny met eene poging tot scherts. ‘En toen papa onlangs zoo uitvoer tegen alle melancholie, en beweerde, dat de ‘Weltschmerz’, dien sommige menschen er op na houden, zijn oorzaak enkel had in gebrek aan energie, of aan bezigheid, of aan ingebeelde kwalen, toen hebt u dapper meegedaan, en u hebt gezegd, dat Heine gelijk had, met zijn ‘Wehmuth! dein Name ist Katun.’
Van Maerle glimlachte.
‘Dat men iets veroordeelt, is nog niet altijd een bewijs, dat men vrij is van de kwaal. Ik bewonder het
| |
| |
ook alles behalve in mijzelf, dat ik wel eens van die zwaarmoedige buien heb. Ja, melancholie is toch niets dan een soort verfijnde zelfzucht. We broeden dan over wat ons niet naar den zin is - of over teleurstelling en smart, die ons getroffen heeft, in plaats van moedig ons eigen ik wat op zij te dringen, en ons best te doen het leven voor degenen, die op onzen weg geplaatst zijn, wat gelukkiger te maken. Zeker, meneer Morrison heeft groot gelijk - maar daarom valt 't niet altijd gemakkelijk - wij zijn niet allen van hetzelfde maaksel. - Uw vader,’ vervolgde hij na een kort oogenblik ‘is mijns inziens een van de gelukkigste menschen, die ik ooit ontmoet heb.’
‘Ja, daarin hebt u goed gezien. Zoo iemand, dan heeft papa het leven lief. Hij heeft ook veel voorspoed en geluk gehad, daarbij die opgeruimde natuur....’
‘En die prachtige gezondheid,’ viel van Maerle haar glimlachend in de rede. ‘Daarvoor behoeft men hem maar aan te zien.’
‘Zeker,’ hernam Fanny, en zij lachte op hare beurt. ‘Ziek zijn is in zijn oog voor zeven achtste gebrek aan goeden wil.’
‘En als ik wel zie, is er nog iets, dat uw vader nimmer kwelt. Meneer Morrison kent den twijfel niet.’
‘Dat is ook zoo. Papa tobt niet over vragen, waar zijns inziens toch geen antwoord op te vinden is. Ik
| |
| |
denk dat, toen papa jong was, de menschen zich over het algemeen minder met allerlei quaesties kwelden, en het leven onbezorgder opnamen.’
‘Dat geloof ik ook,’ zei van Maerle, terwijl hij met zijn stok cabalistische figuren over den mosgrond beschreef. ‘Denkers en zoekers zijn er ten allen tijde geweest, maar de gewone menschen lieten de groote levensvragen meer rusten. Tegenwoordig is er iets in de lucht, dat alle hoofden en harten in beweging brengt. Allerlei quaesties worden als opnieuw in omvraag gebracht. Voor de ontwikkeling van een volk, en de zelfstandigheid van het individu kan zulks, dunkt me, niet dan bevorderlijk wezen.’
‘Papa zegt soms, dat hij gelooft, dat de menschen er niet gelukkiger om zullen worden.’
‘Ook daar is veel voor te zeggen. Menigeen kan den twijfel niet aan, en martelt zich bitter af, zonder dat het zoeken met vinden wordt beloond.’
‘Zou er in veel gevallen wel antwoord te vinden zijn?’
‘Ik zie,’ zei van Maerle met iets vertrouwelijks in zijn toon, ‘u kent ze ook die donkere, moeielijke tijden?’
‘Wie kent ze tegenwoordig niet?’ vroeg Fanny zacht.
Zij voelde, dat zijn blik op haar rustte; zij had hare oogen afgevvend en speelde met de grassprietjes, die zij gedachteloos om zich heen plukte.
Hij antwoordde niet en eenige oogenblikken van
| |
| |
stilte volgden. Ofschoon er niets bijzonder vertrouwelijks gezegd was, was het toch, alsof zij elkander nader gekomen waren. Voor een oogenblik kwam er eene groote verzoeking over van Maerle om het meisje nog meer te naderen, nog meer te vragen - maar.... maar.... hij streed tegen de verlokking, aan wier beloften voor de toekomst hij toch niet recht geloofde.
De geleden teleurstelling, waar hij eenmaal zoo grenzenloos had vertrouwd en bemind, was zoo vlijmend geweest, dat de twijfel zijn hart was binnengeslopen, en de woorden bestierven hem op de lippen.
En Fanny? Zijn blik ontmoet den haren - 't is haar, alsof alles rond haar wegzinkt, alsof hare oogen zich omsluieren, alsof een gevoel van onuitsprekelijke vreugde haar doortintelt.... daar komt uit een zijpad kleine Betsy aandraven, zoo hard hare beentjes haar vooruit kunnen brengen. Het kind torst een flinke karabies, die zij met beide handen vasthoudt en voor zich uit draagt.
‘Fan,’ juicht ze van verre, ‘ik heb een boel lekkers meegebracht, en ik mag bij je blijven ontbijten.’
Nimmer was de kleine meid haar minder welkom geweest dan op dit oogenblik; en toch, zei Fanny later bitter tot zichzelve, was het mogelijk maar het best, dat er zóó een einde aan het samenzijn kwam.
Van Maerle maakte gekheid met het kind. Hij nam
| |
| |
haar naast zich op den boomstam, en was haar behulpzaam bij het uitpakken van den inhoud van haar mandje. Toen zij nu op het mos een servet had uitgespreid en haar voorraad daarop had uitgestald, nam van Maerle afscheid. Hij drukte een kus op de roode koontjes der kleine, en gaf Fanny een hartelijken handdruk. Maar het arme meisje was in de war; voor het oogenblik althans was het gedaan met het zuurverwonnen meesterschap over zichzelve; en na afloop van het landelijk déjeuner pakte zij vrij spoedig het schildersgereedschap bijeen. Het werk wilde niet meer vlotten dien dag.
|
|