lijkst. Hoe kort dit oogenblik ook wezen mocht, 't gaf Fanny den tijd om, eer de beurt der begroeting aan haar kwam, hare tegenwoordigheid van geest te herwinnen, om zichzelf dusdanig te beheerschen, dat niemand - niemand kon ontdekken, welke ontroering zijne aanwezigheid bij haar had opgewekt.
En van Maerle? - Hij was vriendschappelijk - hij was belangstellend - ja hartelijk tot zekere hoogte, maar...., maar.... er was niets in zijne houding dat herinnerde aan dat zekere, dat onbeschrijfbare, dat haar zoo nameloos bekoord had op die laatste, die onvergetelijke herfstwandeling, toen zijne wijze van zijn, zijne stem, de blik, waarmede hij haar had aangezien, haar hart zoo zalig hadden doen kloppen. En Fanny? Zij was zichzelf meester. Ze bloosde niet - ze beefde niet - niets verried, wat er in haar omging.
Hunne wederontmoeting was zoo kalm, zoo rustig, zoo vriendschappelijk, dat geen oningewijde hier iets van aandoening zou vermoed hebben - en toch was het het meisje te moede, alsof al het bloed haar naar het hart terugvloeide, alsof de grond onder haar voet dreigde weg te zinken. Stil zette zij zich neder in een hoekje der veranda, eenigszins ter zijde, zóó, dat de heer van Maerle haar niet rechtstreeks in het gelaat kon zien.
't Gesprek werd spoedig algemeen en levendig; Fanny nam er een bescheiden aandeel in, en toen nu juffrouw