| |
| |
| |
XVII.
Lizzie is getrouwd, en maakt haar huwelijksreis; en in den huize Morrison is alles van lieverlede tot den gewonen toestand teruggekeerd. Fanny is de eenige, die nog eenigermate schijnt te lijden van de gevolgen der buitengewone gebeurtenis. Zij ziet nog bleeker dan gewoonlijk; haar stap is niet zoo veerkrachtig als vroeger, haar gansche wezen vertoont iets mats, dat haar niet eigen is. Misschien heeft Fanny, die niet sterk is, te veel van zichzelve gevergd. Mogelijk ook heeft het weder schuld aan dien toestand; want hoewel het nog lente was, is het plotseling zeer warm geworden; en zulk eene weersgesteldheid om dezen tijd van 't jaar brengt soms voor enkele menschen tijdelijk eene groote lichamelijke afgematheid met zich.
| |
| |
Fanny heeft te kampen met lusteloosheid, en de geringste inspanning vermoeit haar. Ook heeft nog iets anders het zijne er toe bijgebracht om het meisje te ontstemmen.
De broeder van van Goltz had haar in de bruidsdagen van Lizzie voortdurend het hof gemaakt; en schoon Fanny zich bewust was, dat ze hem in geenen deele had aangemoedigd, had hij haar niet willen begrijpen, naar 't scheen, en weinige dagen, nadat het jonge paar getrouwd was, had hij zich tot den heer Morrison gewend met verzoek om acces.
De terughouding van Fanny, in stede van hem te ontmoedigen, scheen hem slechts meer te prikkelen, en de jonge man, die inderdaad eene zeer goede partij mocht heeten, die, wanneer hij al in zijn binnenste zichzelf voor onweerstaanbaar hield, misschien in dien waan versterkt was geworden, doordien hij tot walgens toe van ouders en meisjes tegemoetkoming had ondervonden, had haar die terughouding ten goede gerekend. Zij was er zoo mogelijk in zijne schatting door gestegen. Aan zijn welslagen scheen hij niet te twijfelen.
De heer Morrison was met zijn voorstel ten zeerste ingenomen. Van Goltz, de oudere, overtrof zijn broeder in bekwaamheid; hij had eene positie, die nog veel voor de toekomst beloofde, hij had fortuin, hij stond als degelijk bekend; ditmaal, zoo oordeelde de vader
| |
| |
mocht het meisje geen streep door de rekening halen.
Toch had hij buiten den waard gerekend. Fanny was voor geene overreding vatbaar.
‘Ik kan het, ik kan het niet doen, vadertje,’ riep ze, terwijl zij den heer Morrison om den hals viel, die alle denkbare en niet denkbare argumenten had aangevoerd, om haar te bewegen de zaak ten minste nog wat in overweging te houden.
Hij meende in alle oprechtheid in deze verbintenis een reden van geluk voor zijn lieveling te zien, en hij vond het hoogst onaangenaam van Goltz een weigerend antwoord te moeten geven.
‘Hoor eens, kindlief,’ sprak de vader ten einde raad, ‘dat het mij niet te doen is om je kwijt te wezen, dat weet je zelf het best; maar ik waarschuw je, dat je op die manier nog eene oude vrijster zult worden, en die zijn naar mijn idée de ongelukkigste schepsels op de wereld.’
‘Al moest dat er opzitten,’ zei Fanny, die met de oogen vol tranen beproefde te glimlachen, ‘ik kan toch geen man nemen, van wien ik heelemaal niets houd.’
Maar toen het meisje weer op haar eigen kamer kwam, begaf haar alle zelfbeheersching. Zij wierp zich op haar bed en verborg het gelaat in de kussens.
Al de aandoeningen van den laatsten tijd riepen herin- | |
| |
neringen, gevoelens, verlangens in haar wakker, die ze met al de kracht, die in haar was, zocht baas te worden en weg te dringen. Ze wist het maar al te goed, hoe daar iemand was, die haar niet onverschillig had gelaten, één, voor wien ze hare gansche ziel had willen openleggen, één, aan wien te denken al hare polsen kloppen deed. Waarom hij haar dat gevoel had ingeboezemd - waarom hij van den beginne afaan die aantrekkingskracht op haar had uitgeoefend? Ze zocht, maar vond geen antwoord op die vragen. Was hij dan beter dan de anderen, die haar zochten, hij die nooit door eenig teeken blijk had gegeven, dat hij aan haar dacht, die haar mogelijk reeds lang vergeten was? Vergeten? - Zij òok zou hem willen vergeten, als ze het maar kon; maar 't arme kind voelde, dat ze hem liefhad, zooals ze nog niemand ooit had liefgehad, en terwijl zij hare eigene zwakheid verwenschte, en wanhopig schreide, alsof daar geen helpen aan was, klopte het koortsachtig in hoofd en hart, en zwak en hulpeloos, als zij zich voelde, werd zij sterker dan ooit de kracht gewaar van een verlangen, dat wortel had geschoten in het diepst van haar gemoed.
De arme Fanny, moe en afgemat, had eindelijk zichzelf in slaap geschreid. Toen zij wakker werd, was het etensuur op handen. Op de uitbarsting van dien middag was althans eenige ontspanning gevolgd. Ze stond
| |
| |
op, liet zich frisch water brengen, wiesch zich de oogen, koelde het brandende hoofd, en begon eenig toilet te maken voor het diner.
Fanny was niet sentimenteel, zij voelde, dat zij kracht had om te strijden - en zij nam zich voor te strijden uit al hare macht. Zij wierp het zichzelf voor de voeten, dat zij zich aldus gehecht had aan een man, die niet om hare liefde gevraagd en door niets had te kennen gegeven, dat hij haar begeerde. Uit die vernederende zelfbeschuldiging wilde ze kracht putten om die gevoelens te boven te komen. Ze wilde niet toegeven aan gedachten, die haar zoo hinderlijk week maakten. Zij zou, zij moest overwinnen en niemand mocht iets van haar geheim vermoeden.
‘Weet je wel, Fanny,’ zei aan tafel de heer Morrison, die haar een vriendelijk knikje gaf, toen hij bespeurde, hoe bleek en ontdaan zijn lieveling er uitzag, ‘weet je wel, dat oom Frans sedert een paar dagen niet al te best in orde is?’
Fanny kreeg een kleur tot over de ooren. Zij had van ooms ongesteldheid gehoord; maar verstrooid van gedachten en vervuld met andere dingen was dat bericht haar geheel en al ontgaan. Ze werd boos op zichzelf. ‘Hoe is
| |
| |
't mogelijk,’ dacht ze, ‘dat ik hem kon vergeten en niets doe dan denken aan mezelf;’ en hardop zei ze ‘als u 't goed vindt, papa, zal ik van avond naar oom Frans gaan.’
‘Zeker, kind. 't Rijtuig kan je halen.’
‘En denk om te vragen of oom ook in iets trek heeft?’ zei mevrouw Morrison tot dienst bereid.
Fanny had iets luchtigs om de schouders geslagen en begaf zich op weg. Het was dien dag bijzonder warm geweest, en schoon het avond begon te worden was het zwoel in de lucht. Zij voelde eene ongewone loomheid in al hare leden, en ze was blijde, toen ze eindelijk de dwarsgracht bereikt had, en de welbekende stoep was opgetreden.
Oom Frans was inderdaad niet wel. De goede man lag achterover in zijn makkelijken stoel, en scheen te sluimeren. Wat was hij bleek en ingevallen! Hij had zijn bril naast zich op tafel gelegd, en eenige illustraties, waarin hij had zitten bladeren, waren zijne hand ontgleden en lagen verspreid over den grond. 't Was duf en benauwd in de kleine kamer, en het uitzicht op het vuilgroene water in de gracht, op de kleine saaie baksteenen huizen van den somberen overkant, waarop hier en daar een enkele schrale
| |
| |
iepeboom stond, maakte een beklemmenden indruk.
Toen oom Frans geluid hoordë, sloeg hij de matte oogleden op, en de oude vriendelijke glimlach vertoonde zich weer in zijne oogen en om zijn mond, toen hij het geliefde petekind gewaarwerd.
‘Die oude dag, die weet wat, Fan,’ zei hij met eene poging om te schertsen. ‘Vijftig jaar geleden was ik even rad als jij. En nu lig ik bij 't minste stootje voor anker.’
‘Nu, oom,’ zei ze vroolijk, terwijl zij zich naast hem neerzette, ‘gelukkig mankeert u maar zelden iets. Hoe weinigen zijn er zoo kras op uw leeftijd.’
‘Ja, dat is waar. Goddank! heb ik niet te klagen. Ik ben altijd heel gezond geweest. Maar zie je, Fan, zoo gaandeweg wordt een mensch er toch niet beter op. De eerste vijftig zijn de beste, kind; wat later komt is toegift.’
‘Dat ben ik nu heelemaal niet met u eens, oom,’ zei 't meisje lachend. ‘Ik reken er bepaald op, dat u honderd worden zult.’
‘God beware me, Fan! Lang voor dien tijd lig ik op groot Rustenburg. En ik zou 't ook niet anders begeeren, kind.’
‘Maar, oom, hoe kunt u nu zoo spreken. 't Lijkt mij toe, dat het juist zoo interessant moet zijn heel oud te worden; men heeft dan zooveel bijgewoond,
| |
| |
zooveel menschen zien komen en zien gaan, men is zooveel wijzer geworden....’
‘Allemaal praatjes, Fan. Dat je zoo spreekt is een bewijs, dat je nog heel jong bent. Ja, dat was alles goed en wel, als men altijd dertig of veertig bleef. Maar jij weet nog niets, kindje, van wat oud worden is. Dan komen er gebreken, waarvan een jong mensch niet droomt. Je oogen, je ooren, je geheugen, alles wordt minder, en misschien is dat met je verstand ook wel 't geval, maar dat merkt een ander eerder dan je zelf.’
‘Oompjelief, dat gaat niet door. U is een van de verstandigste menschen, die ik ken,’ zei Fanny uit volle overtuiging.
‘Neen, kind, nu moet je me niet in de maling nemen,’ zei ernstig de nederige man. ‘Zeg,’ vervolgde hij na eene kleine pauze, ‘heb jij de reizen van Gulliver wel eens gelezen?’
‘Naar Lilliput en naar Brobdingnag? Wel zeker.’
‘Ja, maar ik meen nu eene andere reis. Ik geloof, dat het was naar Laputa.’
‘Neen, dat herinner ik mij niet.’
‘Nu dan, - daar kwam Gulliver bij een menschenras, waaronder af en toe een onsterfelijke werd geboren. Die kwam ter wereld met een vlek op zijn gezicht, en die kreeg dan een zekeren naam; maar den naam, Fan,
| |
| |
ben ik vergeten. Jij zou denken,’ vervolgde oom Frans na even gerust te hebben, ‘dat zulks iets heerlijks was; en zoo dacht Gulliver eerst ook. Mis, kind, hoor! De geboorte van zoo'n individu was integendeel een oorzaak van groote droefheid in de familie. Waarom? - Ja, dat moet je zelf maar eens lezen.’
‘Daar begrijp ik niets van. Ik houd zooveel van oude menschen.’
‘Ja, maar die onsterfelijken werden na hun tachtigste jaar heelemaal onmogelijk. Die oudjes waren zoo grimmig en zoo jaloersch op de jongeren, dat er niets met hen te beginnen viel. Dat leerde Gulliver ook inzien, en hij kreeg lust er eentje in Engeland te importeeren om de menschen te genezen van den angst voor den dood. Ongelukkig mochten zij het land niet uit,’ besloot oom Frans met zijn ouden, ondeugenden glimlach.
‘Nu, dat vind ik maar goed ook,’ zei Fanny lachend. ‘Aan zoo'n nijdig oudje is niets fraais te zien.’
Intusschen had zij zich van het theeblad meester gemaakt, en ze beijverde zich oom Frans te bedienen, zooals ze wist, dat hij het gaarne had. ‘Nu moogt gij u niet meer vermoeien,’ zei ze vriendelijk. ‘U moet zorgen, dat dit stootje spoedig achter den rug is, en als we op Elsbergen zijn, komt u bij ons buiten. U zult eens zien, hoeveel goed de lucht u zal doen, en ik zal u oppassen.’
| |
| |
‘Als ik beter ben, Fanny, wil ik wel een paar dagen komen, maar anders niet. Ik heb niet graag, dat de menschen last van mij hebben.’
‘Hoe kunt u zoo iets zeggen, oom? 't Zal voor mij een waar genoegen zijn, wat voor u te mogen doen.’
‘Nu, we zullen zien.... we zullen zien,’ sprak de oude man vergoelijkend. Maar Fanny begreep zeer goed, dat hij niet buiten te krijgen zou wezen, zoolang hij meende, dat aan zijne komst ook maar de geringste bezwaren voor anderen verbonden zouden zijn.
Oom Frans was inderdaad zwak en verminderd. Als vanzelf gleden de oogleden toe, zijn hoofd zonk achterover, en hij sluimerde weer in. Om hem niet te storen, nam Fanny een boek ter hand en beproefde te lezen. Maar zij kon hare gedachten niet bij het gelezene bepalen. Het boek gleed op haar schoot; zij zat onbeweeglijk en staarde naar buiten in de vallende duisternis. Zij zag, hoe van lieverlede de gaslantaarns werden opgestoken, zij hoorde de voetstappen der enkele voorbijgangers in de stille buurt.... De tijd verstreek, en het rijtuig kwam voor.
‘Wel, Fantje, kind,’ zei oom Frans, die door 't gedruisch ontwaakte, ‘daar was ik zoowaar weer ingedommeld. Ik ben een beetje moe, weet je. - Heb je al dien tijd in donker gezeten?’
‘'t Wordt tegenwoordig haast niet donker, oom.
| |
| |
Maar zal ik nu 't licht voor u aansteken, eer ik heênga?’
‘Asjeblieft, kind. Ik heb je, om zoo te zeggen, niet goed gezien van avond. Wat zie je betrokken,’ zei hij op eenmaal, toen 't gaslicht helder opvlamde. ‘Heb je je soms te veel vermoeid met al die aardigheden voor Lies? Je bent blauw onder je oogen. Er scheelt toch niks aan?’ vervolgde hij op bezorgden toon, terwijl hij haar de hand toestak.
‘Zeker niet, oom,’ trachtte Fanny te zeggen op luchtigen toon, maar intusschen vulden zich haars ondanks hare oogen met tranen. 't Was of ze niet bij machte was die terug te dringen.
‘Dat zie ik wel beter, Fanny,’ zei de oude man. ‘Wil 't niet, kindje?’ vervolgde hij op teederen toon, toen hij zag, hoeveel moeite zij zich gaf om te glimlachen.
‘Moed houden, beste meid,’ ging hij zachtjes voort. ‘Ik heb 't in mijn leven ook wel eens te kwaad gehad.... maar.... 't is altijd weer goed gekomen. Moedig voortgaan, Fan.... en verder, weet je, moeten we het.... afwachten.’
Fanny sloeg hare armen om zijn hals, en 't meisje was verdwenen.
| |
| |
‘Wat ziet Fanny er tegenwoordig miserabel uit,’ zei de heer Morrison een paar dagen later tot zijne echtgenoote.
‘Ja, dat valt me dagelijks op. Ik denk, dat ze zich met Lizzie's huwelijk te veel vermoeid heeft, en dan nu die émotie met van Goltz. - 't Is toch erg jammer, Morrison.’
‘Ja, 't spijt mij genoeg, maar ik kan het kind niet dwingen.’
‘En als ze nu toch niet wil, wat behoeft ze het zich dan zoo aan te trekken?’
‘Meisjes zijn wonderlijke wezens,’ zei de vader. ‘'t Is soms een toer om te raden, waar haar de schoen wringt. Nu, ik heb alle verwachting van de buitenlucht. Fan is niet sterk, maar veerkracht heeft ze genoeg. Over acht dagen zitten we op Boschzicht - ik wed, dat zij over veertien dagen weer heelemaal de oude is.’
|
|