| |
| |
| |
XV.
Het zomerseizoen in Elsbergen is verstreken, en sedert eenigen tijd is de familie Morrison weer teruggekeerd tot hare huisgoden in de hoofdstad. Het was voor Fanny eene groote teleurstelling geweest - nauw zichzelf beleden, voor ieder zorgvuldig verborgen, dat zij van Maerle niet had weergezien. Bij de officieele afscheidsbezoeken hadden ze elkander niet getroffen en hij had geene bijzondere moeite gedaan haar nog eens te ontmoeten.
Toen in Amsterdam de winterkwartieren betrokken waren, had Fanny zich in weerwil van het drukke stadsleven bitter eenzaam en verlaten gevoeld. Zij kampte dapper tegen de neiging, die zij in zich bespeurde, zich over te geven aan een onbestemd ge- | |
| |
voel van leegte en onvoldaanheid. Zij wilde niet toegeven aan onvruchtbare aan ijdele droomerij. Zij had al de kracht, waarover zij vermocht te beschikken, verzameld, en was met moed aan den arbeid gegaan, haar lievelingsarbeid bij uitnemendheid. Maar hare gedachten waren dikwerf verdeeld, en met den besten wil ter wereld kon zij zekere herinneringen, die haar vervolgden, niet geheel en al van zich afzetten. Ook miste zij John, den lievelingsbroeder, haar ouden kameraad in lief en leed.
John was zijne teleurstelling nog niet te boven. Het verdriet over de verijdeling van zijn wensch plaagde den armen jongen meer, dan de heer Morrison in den aanvang wel mogelijk had geacht; en de kloeke vader, die niets onvruchtbaarder, en voor een jong mensch ongeschikter vond dan dat broeden over leed, dat niet te verhelpen was, had uit eigen beweging zijn zoon voorgesteld zijne laatste studiejaren door te brengen aan eene van 's rijks academiën. Afwisseling, verandering, wat anders zien, dat was naar zijne meening het beste geneesmiddel voor zulk soort van ongesteldheden.
John had met vreugde het voorstel aangenomen; slechts Fanny had in stilte heel wat tranen gestort, en in de donkere winterdagen, die nu volgden, miste zij meer dan ooit dien vroeger zoo joligen, vroolijken bewoner van de bovenachterkamer, waar zij altijd wel- | |
| |
kom was, en die zulk eene eigenaardige drukte met zich in huis bracht. Toch scheen het middel doel te treffen, want de zeldzame brieven, die John schreef, getuigden van opgeruimde stemming, en de vorige lusteloosheid scheen voor latere indrukken plaats te maken.
Tusschen Fanny en Lizzie had altijd weinig sympathie bestaan. Men kon zich bezwaarlijk zusters denken, die meer uiteenloopend waren in karakter, in smaak en liefhebberijen. Lizzie was een elegant mooi popje, dat weinig verder dacht dan haar fijn neusje lang was. Onder zekere oppervlakkige vriendelijkheid en aardige maniertjes verschool zich bij haar de meest naïeve en grenzenlooze zelfzucht. Uitgaan, toiletzaken waren in haar korte leven hoofdzaak voor haar geweest. Gedurende het verloop van een enkelen winter had ze meermalen als ‘la reine du bal’ de hoofdrol vervuld, en thans nu aan dien korten schitterenden kringloop de kroon was opgezet door een huwelijk met van Goltz, kon men met een gerust hart zeggen, dat het meisje hare bestemming had bereikt, en de moeder, zoo trotsch op haar mooi dochtertje, wenschte zichzelve in het diepst van haar hart geluk met het glansrijk succes.
Tegen den zomer zou het huwelijk doorgaan, en menigvuldig waren de geheime consulten, die daar plaats hadden tusschen moeder en dochter en tal van
| |
| |
leveranciers. Fanny's advies werd weinig gevraagd. 't Eenparig oordeel was, dat die dingen haar niet schelen konden; en Fanny, niet weinig in haar schik, dat zij verschoond was van eindelooze overleggingen betreffende linnen en damast, stof en garneering, nam als altijd de wijk naar haar atelier en peinsde er over wat anders.
't Was een heldere Januarimorgen. De schilder, die Fanny les gaf, had haar zoo juist verlaten. Het meisje zat voor haar ezel de handen op de knie gevouwen en verdiept in ernstige beschouwing van de studie, die voor haar stond, zich afvragende waarin toch het geheim school van die toetsen en trekken, die terstond zeker onmiskenbaar ‘cachet’ aan een werk geven en de hand van den meester verraden, dat zekere, dat ‘er is’ of ‘het is er niet’, dat eenig product al dan niet tot kunstwerk stempelt. De knecht moest tweemaal tikken, eer zij hem hoorde, en zij stond op het punt den brief, dien hij haar aanbood, voorloopig ongelezen ter zijde te leggen, toen een blik op het adres haar van plan deed veranderen.
Haastig scheurde zij de enveloppe open. Het briefje was van Thora, die zoo zelden schreef. 't Was kort en zakelijk; maar toen Fanny 't geschrevene doorloopen had, ontviel het papier aan hare hand; al de aandacht,
| |
| |
die ze aan de studie gewijd had, was verdwenen; zij stond op, kruiste de armen op den rug, en leunde in gedachten verdiept met het voorhoofd tegen de vensterruit. ‘Och, och, wat moet dat geven,’ zei ze zacht bij zichzelf, en nog stond ze in dezelfde houding, toen men haar voor het tweede ontbijt kwam roepen.
‘O, Fan!’ riep Lizzie, ‘je bent vandaag weer in een soes. Dat is altijd met jou 't geval na de les. Voordat ik me zoo wou afsloven voor een bokking of een paar citroenen.’
‘Jij studeert immers ook voor je muziek.’
‘Nu ja, af en toe een uurtje, maar niet zoo dagen achtereen.’
‘Ieder zijn smaak,’ gaf Fanny op hare beurt een weinig kort ten antwoord.
‘A la bonne heure. Maar van morgen heb ik in alle geval wat prettigers gedaan. Ik heb stalen uitgezocht voor mijn uitzet - prachtig, hoor! Als je wilt, laat ik ze je van avond zien.’
‘Heel graag,’ zei 't meisje en ze deed haar best te deelen in de opgetogenheid van Lizzie. Maar des middags verzekerde deze aan mevrouw Morrison: ‘Ma, 't was zoo 't rechte niet, Fan had weer distracties.’
‘Wat een rust dat die schildermeester getrouwd is,’ dacht mevrouw Morrison bij zichzelf, en zij stapte
| |
| |
met Lizzie in haar landauer, en reed naar eene eerste modiste.
De heer Morrison had de gewoonte nu en dan, als zijne bezigheden het toelieten, Fanny even voor het beursuur een bezoek te brengen in haar atelier. Hij had pleizier in het werk van zijne dochter; hij was ingenomen met haren ernstigen toeleg en haren ijver, en niet ten onrechte meende hij, dat ze talent had, en dat er wat stak in haren arbeid. Ook heden trad hij hare kleine werkplaats binnen.
‘Papa,’ riep Fanny, zoodra ze hem gewaar werd, ‘wat ben ik blij, dat u komt. Ik moet u volstrekt wat vertellen. Ik heb van morgen een brief van Thora gehad, en.... en....’
‘Nu wat dan?’
‘Begrijp eens, papa,’ vervolgde ze op zenuwachtigen toon, ‘ze heeft de Beukenhorst verkocht.... en hare paarden.... en alles. Lili wil ze mij present doen, en verder doet ze alles aan kant.’
‘Is 't kind gek geworden, Fan,’ zei de heer Morrison ten hoogste verbaasd.
‘Dat geloof ik niet.... maar u weet, ze is altijd een beetje vreemd geweest.’
| |
| |
‘Maar wat wil ze dan toch in 's hemels naam beginnen?’
‘Ja, dat is moeilijk te zeggen. In haar brief geeft ze geen reden op voor haar besluit. Ze zegt alleen, dat ze op reis gaat, maar als ik dit in verband breng, met wat ik haar dezen zomer zoo dikwijls heb hooren zeggen, dan.... dan.... ik heb er u toen immers van verteld, papa, herinnert ge u dat niet meer?’
‘Ja, dat is waar ook,’ zei de heer Morrison nadenkend. ‘Nu ja, dat waren van die praatjes van een meisje, dat niets omhanden heeft. Allemaal exaltatie. Men zegt, zulke gekheden wel, maar men doet ze daarom niet.’
‘Heusch, papa, u neemt Thora niet au sérieux, en ik verzeker u, niemand is meer uit een stuk dan zij. Ik geloof wezenlijk, dat ze haar boel wil opredderen om des te meer te kunnen weggeven en dan....
‘Wel zeker - en dan?’
‘Anderen te helpen - te dienen.’
‘Te dienen? 't Mocht wat!’ 't Gelaat van den heer Morrison nam eene onbetaalbare uitdrukking aan. ‘Hm, hm, dienen, altijd zooals zij dat dienen verstond, vrouwtjelief, - of denk jij, dat die zich op den duur zou schikken naar eens anders zeden en gewoonten?’ De heer Morrison knipoogde tegen Fanny. Hij had ontegenzeglijk bijwijlen een wonderhelderen blik op
| |
| |
't menschelijk hart. ‘Neen, Fan, als je meent, wat je daar zegt, dan schiet je menschenkennis een weinigje te kort - maar hoe het zij, en wat haar drijven mag, ik zou Thora toch gaarne eens weerzien en spreken. Ik heb haar altijd graag mogen lijden. 't Is een flinke, knappe meid. Hoe drommel komt die toch zoo in de war?’
‘Dat treft, papa,’ hernam Fanny zonder op deze laatste uitroeping te antwoorden. ‘Thora schrijft mij, dat zij dezer dagen voor zaken in de stad moet wezen. Zij zou ons allen gaarne wederzien, en als er hier geen belet was - u begrijpt waarom - zou ze hier willen komen, en een nacht bij ons overblijven.’
‘Dat is heel best, kindje,’ zei de heer Morrison opstaande. Hij klopte Fanny op den schouder, en vervolgde, ‘dat kan heel goed, nu John in Leiden is. Ik zal er met mama over spreken; en als Thora hier is, zal ik haar eens “à faire” nemen.’
Fanny zag hem na met schalkschen blik, den flinken man, die zoo kloek en verstandig met opgerichten hoofde haar heiligdom verliet. ‘Neen, vadertje,’ zei ze glimlachend tot zichzelf. ‘Neen, u kunt wel véél, maar Thora naar uwe hand zetten, dat kunt u niet.’
Op den morgen van den dag, waarop Thora's komst
| |
| |
bepaald was, riep de heer Morrison Fanny ter zijde. ‘A propos, Fan,’ zei hij, ‘denk er om, dat je in geen geval dat paard van Thora moogt aannemen, tenzij, als ze er op staat - ze mij de waarde in rekening brengt. Ik wil niet, dat gij haar boeltje zult helpen opeten.’
‘Opeten, papa,’ zei Fanny verontwaardigd.
‘Ja, ja, kindje, ik heb wel vreemder dingen in de wereld gezien. Zulke grapjes zijn soms 't begin van 't end. Begrepen? - Ik heb nu geen tijd, maar ik zal mijn best doen mijn avond vrij te houden, nous verrons!’
Hij knikte haar vriendelijk toe en spoedde zich naar zijne bezigheden.
Thora kwam. Het blonde jongenshoofd dekte een rond kastoren hoedje, zonder ander versiersel dan een breed zwart galon. Zij droeg een doodeenvoudig pakje van donkerkleurig laken, ruim om de taille, sluik om de heupen, dat zij, schoon 't knapjes vroor, in en buitenshuis droeg, ongevoelig als ze was voor de wisselende invloeden der temperatuur. Al wat naar ornament of versiering zweemde, scheen zij te versmaden. Niets aan haar duidde op de minste vrouwelijke coquetterie, tenzij misschien hare fijne Fransche laarsjes, die als gegoten zaten aan den welgevormden kleinen voet.
| |
| |
Zij werd door de familie Morrison op de hartelijkste wijze ontvangen, mevrouw niet uitgezonderd, die, schoon ze Thora een ‘raar’ mensch noemde, het haar ten goede rekende, dat ze altijd uiterst lief was voor de kinderen. Dolf, die dol op haar was, en haar kortweg bij den naam noemde, had gebedeld om een kwartier vroeger uit school te mogen komen. Nog vóór den eten had hij een middel gevonden Thora een oogenblik voor zich alleen te hebben, en haar van al zijne belangen op de hoogte gebracht. 't Natuurlijk gevolg was, dat hij iets in zijn knuistje klemde, dat hem in staat moest stellen zijne menagerieplannen op onrustbarende wijze uit te breiden.
Ook Lizzie was in goed humeur. Thora had met de meeste belangstelling naar van Goltz gevraagd, en verraste haar met een paar bronzen coupes van artistieke waarde.
Men ging aan tafel. De gastvrouw, die dit gedeelte van hare roeping uitnemend verstond, had voor een bij uitstek goed diner gezorgd. De algemeene conversatie was levendig, en Thora was zoo vroolijk, zóozeer ‘gewoon mensch’, dat de heer Morrison bij zichzelf tot de overtuiging kwam, dat Fan gedroomd moest hebben. Dat verkoopen van have en goed, - het bleef een ondoordachte daad, en was voor hem een nieuw bewijs, hoe vrouwen, die alleen staan in de wereld, altijd
| |
| |
geneigd zijn dwaze dingen te doen, maar.... dat zij zóó de kluts zou kwijt zijn, dat kon hij niet gelooven. Van avond.... nu dan zou hij zien. En hij klonk met Thora, en dronk op hare gezondheid, en bleef in gedachte bij zijne meening, dat zij wat een kranige vrouw zou wezen voor hèm, die de kunst zou verstaan haar naar zijne hand te zetten.
Allen waren gezellig aan de theetafel bijeen. Thora zat recht op haar gemak in een laag stoeltje, en savoureerde haar geurigen lievelingsdrank uit een fijn porseleinen kopje. Het gesprek liep over onderwerpen van onverschilligen aard; maar toen eindelijk de kinderen naar bed gezonden waren, kon de heer Morrison zijn lust om Thora ‘à faire’ te nemen niet langer bedwingen.
De vriendschappelijke voet, waarop zij in zijn huis verkeerde, de vertrouwelijke verhouding, waarin zij tot zijne dochter stond, haar betrekkelijk nog zoo jeugdige leeftijd gaven hem, zoo meende hij, alle recht hiertoe.
‘Wat heb ik toch van je gehoord? meisjelief!’ zoo begon hij op vaderlijken toon, terwijl hij achteroverleunde in zijn easy-chair en de vingertoppen tegen elkaar drukte, ‘heb je zoo waarlijk je huis en je have verkocht?’
Thora stemde glimlachend toe.
‘Maar, Thora,’ hervatte de heer des huizes, die moge- | |
| |
lijk een weinig warmer werd dan zijn voornemen was, toen hij zag hoe onverstoorbaar kalm zij zijn aanval opnam, ‘daarmede heb je mijns inziens toch een dwaasheid begaan.’
‘Misschien verschillen onze inzichten,’ antwoordde zij vriendelijk, maar niet zonder waardigheid en op een toon, als wilde ze hem een grens wijzen voor zijne inmenging.
De heer Morrison had goede voelhorens.
‘Natuurlijk, kind, je bent baas om te doen, wat je goedvindt,’ vervolgde hij snel. ‘Maar als oud vriend, niet waar, mag ik je toch wel eens vragen, wat nu voor de toekomst je plannen zijn?’
‘Wel zeker,’ zei ze, en de haar eigen glimlach gaf de oude bekoorlijke uitdrukking aan haar gelaat. ‘Ik ben zeer gevoelig voor de belangstelling, die u mij toont en als oud vriend zal ik u gaarne antwoorden.’ Zij wachtte even, speelde met het theelepeltje van haar kopje, en zei toen zacht, en alsof 't haar moeite kostte over zichzelf te spreken: ‘Ik heb geen vaste plannen.’
‘Geen plannen? - Maar wat denk je dan te doen?’
Ze zag den heer Morrison recht in 't gelaat met hare klare, zielvolle oogen.
‘Ik? Ik hoop eerst een paar vrienden in 't buitenland, die in zorg zijn, te bezoeken en dan - dan wil ik doen, wat God mij te doen zal geven.’
| |
| |
Mevrouw Morrison keek Thora aan met bezorgden blik, en haar echtgenoot vervolgde levendig:
‘Dat klinkt mooi en wel, Thoralief, maar wat wil dat zeggen? Je wacht toch geen boodschap uit den hemel?’
‘Voor mij even goed, alsof ik een boodschap had,’ zei ze doodbedaard. ‘Ik weet, dat God rechts en links werk te doen heeft, dat de wereld vol is van menschen, die ongelukkig zijn, die nood en kommer hebben, die niets van Christus weten. Die heeft Hij bevolen aan hen, die Hem liefhebben,’ en vervolgde zij stil, maar op een toon die trof, ‘ik heb Hem lief, en het is mijn wensch voor Hem te leven, en Hem al wat ik heb toe te wijden.’
De heer Morrison staarde haar aan met ongekunstelde verbazing.
‘Maar meisje,’ hernam hij, ‘de zaak nu eens daargelaten, hoe wil je dat aanleggen? Wou je gaan evangeliseeren?’
‘Evangeliseeren is een groot woord. Waar ik kan, wil ik zeker de blijde boodschap brengen. Maar.... ik heb 't u reeds gezegd, ik maak geen vast plan. Ik wacht elken dag op wat God mij te doen wil geven. Reeds heeft Hij mij menschen genoeg leeren kennen, die in zorg en nood verkeeren, genoeg om te beginnen.’
| |
| |
De heer Morrison schudde bezorgd het hoofd.
‘Ik ben vast overtuigd,’ ging Thora voort, ‘dat om den menschen goed te doen men beginnen moet met hun sympathie te toonen. De weg tot hun hart is zeker het deelen in hunne nooden, en waar men kan het lenigen er van. Ik heb nooit begrepen, hoe men anderen, die 't aan alles ontbrak, de les dorst lezen, zoolang men zelf in overvloed leefde. Il faut payer de sa personne, zullen ze gelooven aan ons woord.’
‘Thora, kind, je bent een onverbeterlijke idealist. Kom maar eens in aanraking met de menschen.... je zult ze leeren kennen! Ja, ja,’ vervolgde de heer Morrison wederom warm wordende, ‘dat is het begin; en weet je, wat het eind zal wezen? Dat je teleurstelling op teleurstelling zult hebben, dat je bedrogen en geplukt zult worden, tot er van je heele vermogen geen cent meer over zal zijn. En als je niet oppast, meisje, zal je nog doodarm eindigen.’
Haar gulle lach was al 't antwoord, dat ze gaf. Lizzie keek op van haar werk, en wierp van terzijde een schuwen blik op Thora, maar de heer Morrison vervolgde, ‘Geloof me, meisje, 't is niet om te lachen. Jij weet niet, wat het is arm te zijn. Niets is makkelijker dan van je geld af te komen - niets moeielijker dan het terug te krijgen, als je het eens verloren hebt.’
‘Vergeef mij, meneer Morrison,’ zei ze op hartelijken
| |
| |
toon, terwijl zij opstond en hem hare hand toestak, ‘maar meent u nu heusch, dat ik eenige waarde hecht aan mijn geld? Altijd dat geld! Ach, 't heeft me zoo dikwijls benauwd en bezwaard, dat geld, waarvan ik te veel en zoo vele anderen te weinig hebben. Ik heb zoo dikwijls verlangd, dat ik er anderen gelukkig mee kon maken. Het voor God te geven zou mijne grootste blijdschap zijn. Is er grooter geluk dan liefhebben, en alles te geven voor Hem, dien men liefheeft.’
Thora's gelaat straalde van geestdrift, en hare oogen hadden weer dien verren blik, als aanschouwden ze dingen, die geen der anderen zag.
Maar den heer Morrison rezen de haren te berge.
‘Thora, Thora, je weet niet wat je zegt. Dat zijn allemaal droomerijen, die tot niets leiden. Je schijnt er geen flauw begrip van te hebben, hoe de dingen in elkaar zitten. Wanneer beschouwingen, als jij er op nahoudt, algemeen werden, zou de heele maatschappij, zooals zij thans is, ten onderstboven gekeerd worden. We zouden dan weer een of anderen patriarchalen vorm van samenleving moeten krijgen. Welke beteekenis had bij zulke begrippen de vrucht van eeuwenlangen arbeid? Nijverheid, handel, ze hadden geene waarde meer voor 't individu. Wat zou er worden van wetenschap en kunst?’
‘Allemaal dingen, die God den mensch gegeven heeft
| |
| |
tot vreugd of tot bezigheid, of om in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar, meneer Morrison, blijkt het niet uit al wat men waarneemt, dat niets van dat alles in staat is den grooten honger der menschheid te stillen? Waar vindt men geluk? - Overal ellende, onrust, strijd, diepe ontevredenheid, doodelijke vermoeidheid, soms eene melancholie, die het leven verwenscht. Neen,’ vervolgde ze met heiligen ernst, ‘dit leven kan niet alles zijn. Er moet wat anders wezen. Er is niets, dat het arme menschenhart rust kan geven, dan het eene noodige, en dat is “God”.’
Een kort oogenblik van stilte volgde. Hoe men ook denken mocht over al die vreemde woorden, men was op het oogenblik onder den indruk van die eenige persoonlijkheid.
‘U gelooft aan den Bijbel, niet waar? meneer Morrison,’ vroeg Thora, blijkbaar haar gedachtengang volgend.
‘Zeker, zeker,’ hernam deze, die zich nimmer het hoofd gebroken had over den al of niet goddelijken oorsprong der schriften, maar die het niet aangenaam vond op zijne beurt ‘à faire’ genomen te worden.
‘Nu, die beveelt immers hetzelfde. Jezus zegt: verkoop al wat ge hebt, en geef het den armen, en ge zult een schat hebben in den hemel. Kom dan herwaarts en volg mij.’
| |
| |
‘Maar dat is onuitvoerbaar, het is onmogelijk dat letterlijk in practijk te brengen.’
‘Dat schijnt zoo in onze dagen. De menschen hebben het Evangelie pasklaar gemaakt op de leest van onzen tijd, en ze nemen er uit wat nog even te gebruiken schijnt. Ik geloof, dat Jezus dat anders bedoeld heeft, dat Hij ons hart vraagt zonder voorbehoud.’
‘Maar wat zou je dan willen, mijn lieve kind? Dat we allen ons beroep aan een kant zetten? Er is nu eenmaal geld noodig om te leven; weet je wel, dat tot zekere hoogte zelfs weelde een goed ding is?’
‘Jawel; maar toch het best, voor wie er van genieten kan, en misschien voor enkele tusschenpersonen. De eerste, die iets fraais schept, is misschien een arm kunstenaar, die op zijn zolderkamertje heeft te worstelen met gebrek.’
‘Kom, kom, Thora, daar zijn veel groote woorden bij. Dat mag voorkomen in de wereldsteden, maar wie zijn vak verstaat en geen sukkel is, vindt altijd brood genoeg.’
‘Gesteld dat u gelijk hebt, maar wat moeten dan de “sukkels” doen, die toch zeker de meerderheid uitmaken. Een massa menschen zijn nu eenmaal stumpers; en dan...., zij, die niet voldoende toegerust zijn voor den strijd, de zwakken, de zieken - moet dat alles maar ondergaan, zonder troost, zonder liefde, zonder een enkel bloempje op hun weg?’
| |
| |
‘Ik geef gaarne toe, dat dat moeielijke quaesties zijn. Er wordt veel gedaan. Maar zou je nu heusch willen, dat we daarom allen uit evangeliseeren gingen en opdeelden met de groote menigte? Denk je, dat de toestand dan verbeteren zou?’
‘Ik wil niemand iets voorschrijven. Een ieder zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. Mij heeft God de Heer gezegd, wat ik te doen heb.’
‘Thora, Thora,’ hernam de heer Morrison ernstig. ‘Ik ben zeker, dat je dwaalt. Wat al utopieën, wat al illusies! Lief meisje,’ vervolgde hij op verteederden toon, ‘ik houd mijn hart vast, dat je op dien weg vreeselijk ongelukkig zult worden.’
‘Hoe zou dat kunnen?’ vroeg Thora, terwijl ze hem vragend aanzag met hare dwepende, stralende oogen, als wilde ze hem laten lezen tot in het diepst van hare ziel. ‘Hoe zou dat kunnen? Mijn weg ligt immers in Gods hand.’
De heer Morrison, man van de wereld als hij was, kon zich niet geheel ontdoen van den indruk, die dit gesprek op hem gemaakt had. Hoe is 't mogelijk? zei hij tot zichzelf; daar heb je nu eene jonge vrouw, rijk, knap, die alles zou kunnen hebben, wat een
| |
| |
menschenhart maar begeeren kan - en die alles wegwerpt.... waarvoor? - voor eene idee, voor eene hersenschim. Daarvoor staat mijn verstand stil. Daarvan kan men ook wel zeggen, als Hamlet aan Horatio:
.... ‘'t Is wondrous strange,
There are more things in heaven and earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy!’
En dat zoo'n kind zich maar niet laat gezeggen.
Mevrouw Morrison was bepaald ongerust.
‘Man,’ zei ze 's avonds ietwat angstig tot haar echtgenoot, terwijl zij op haar voorhoofd wees, ‘'t is daar niet goed met Thora.’
‘Een beetje gek zijn we allen min of meer,’ zei de heer Morrison ontwijkend.
‘Wat een voorbeeld!’ vervolgde mevrouw Morrison. ‘Denk eens, dat iedereen zóó ging doen.’
‘Daar bestaat voorloopig in het minst geen gevaar voor,’ sprak deze. ‘Weet je wat jammer is, dat Thora niet Katholiek is.’
‘Roomsch! Maar Morrison, je meent niet, wat je zegt.’
‘Zeker meen ik dat. Als ze dan in verstandige handen viel, zou je eens zien, wat er partij getrokken
| |
| |
kon worden van zooveel toewijding en enthusiasme, maar nu - let op, wat ik je zeg, dat vrijbuiteren op eigen handje geeft niet veel goeds en als ze in verkeerde handen valt.... dan, arme Thora!’
‘Maar je vondt toch ook al, wat ze zei, onzin, dwaasheid?’
‘Tot zekere hoogte, ja. Toch,’ vervolgde hij zachter en nadenkend, ‘toch is er iets in de gemoedsgesteldheid van dat kind, dat buiten het bereik ligt van de gewone waarneming en ervaring. Geloof me, ze is meer waard dan de meesten van ons. Ze hoort thuis in den hemel - maar op aarde hebben dezulken kans bij uitstek ongelukkig te worden.’
Op de kleine logeerkamer, waar Thora sliep, waren de twee vriendinnen in nachttoilet nog langen tijd in gesprek verdiept. Fanny had alle tegenspraak opgegeven, niet wijl ze overtuigd was, maar wijl ze begreep, dat alle tegenwerpingen tot niets leidden - dat Thora's besluit onherroepelijk genomen was. De roeping, waarvan Thora eenmaal droomde, had een bepaalden vorm aangenomen; en dat die roeping uit God was, daarvan was zij heilig overtuigd.
Het was laat geworden, het vuur was uitgegaan.
| |
| |
Thora draaide het licht neer, en sloeg de gordijnen open. Het was een prachtige nacht. Er was sneeuw gevallen, en de maan stond hoog aan den hemel. De diepblauwe met sterren bezaaide lucht welfde zich boven het witte kleed, dat alle voorwerpen bedekte. Van alle boomen in de tuinen glinsterden de takken in het licht. 't Was doodelijk stil daarbuiten. Slechts een enkele maal hoorde men een zacht geritsel - een dof geluid - als de sneeuw van een tak omlaaggleed en op den grond plofte. Een ernstige stemming had zich van beiden meester gemaakt. Thora had, als in de dagen van ouds haren arm om den hals van Fanny gelegd, en zacht sprak ze: ‘Hoe heerlijk mooi - hoe vredig en stil!’
‘Ach! wanneer en hoe zullen wij elkander wederzien, Tho?’ vroeg Fanny ontroerd, en 't was, alsof de keel haar werd toegenepen.
‘Als God het wil,’ zei 't meisje rustig, ‘misschien spoedig, misschien nooit.... op aarde; 't is Hem alleen bekend. Maar is 't niet hier, Fanny, dan is 't dààr, - dat weet ik zekerder, dan dat wij hier staan,’ en met stralende oogen staarde ze naar 't peillooze blauw boven haar hoofd, als wilde ze den geheimzinnigen sluier doorboren, die dat schoone land der toekomst aan haar blik onttrok.
| |
| |
Thora was vertrokken. Voor haar heengaan had ze de noodige maatregelen genomen, opdat het niemand harer talrijke beschermelingen bij mogelijk lange afwezigheid aan het noodige zou ontbreken.
De heer Morrison had haar met Fanny uitgeleide gedaan.
‘Over tien jaar spreken we elkaar nader, Thora!’ klonk het uit zijn mond op een toon, die ruw en bewogen tegelijk mocht heeten.
Fanny had de oogen vol tranen; maar Thora, schoon bleek als een doode, was kalm en rustig.
De trein zette zich in beweging en het afscheid was voorbij.
|
|