| |
| |
| |
XIV.
Sedert vele dagen - 't waren eigenlijk weken geworden - stond Fanny op het punt de beloofde visite aan mevrouw van Maerle te brengen. Wat haar tot nog toe weerhouden had aan die belofte gevolg te geven?.... Zij wilde het zichzelf ternauwernood bekennen, ze zag er tegen op en - ze verlangde van Maerle weer te zien.
Heden - 't is een der eerste dagen van October, heeft zij zich vast voorgenomen dat bezoek niet langer uit te stellen. Zij begeeft zich op weg, doch spoedig verflauwt haar tred, - 't is of zij den afstand, die haar van ‘den Heuvel’ scheidt, zoo mogelijk nog langer wil maken.
Zij laat hare blikken ronddwalen en steekt het neusje
| |
| |
in de lucht, dat met onbeschrijfelijk welbehagen de opwekkende atmosfeer opsnuift. Het is een van die dagen, waarop natuur zich aan ons vertoont in hare schoonste en rijkste kleuren, weemoedig en schitterend afscheid - eer zij hare heerlijkheid aflegt voor den langen winterslaap.
De lucht is diepblauw, maar er heerscht een fijne toon, dien men in den zomer mist. In de vlakte speelt een frissche wind haar in 't gezicht en tint haar de wangen rooder dan naar gewoonte. Rechts trekken twee magere, zwarte paarden een ploeg door het bouwland. De ploeg maakt diepe voren en werpt de zwarte, glanzige kluiten omhoog. Links staan wintervruchten te veld, breedbladerige koolplanten en helder knollenloof - een hardgroene plek in de kleurige, rijk geschakeerde omgeving. Uit de neusgaten der koeien, die bij 't gindsche hek wachten om gemolken te worden, stijgt de adem als een zichtbare damp in de wazige, koele herfstlucht. Verder op ziet de heide rossig, en in het bosch vertoonen zich bruine en gele plekken in het groen.
De zon kleurt met gouden gloed de toppen der beuken, en hunne langgestrekte, sierlijke takken hangen zwaar beladen naar omlaag, goudbruin getint door den overvloed van beukenootjes, die de boomen dit jaar dragen. De Amerikaansche eiken vertoonen hier en daar hun bloedrood blad.
| |
| |
Fanny stapt voort over 't bedauwde mos, over champignons en takjes en beukenhulzen. Af en toe valt er een dood blad neer voor haar voet; ze loopt vlak tegen zilveren herfstdraden in, die ze niet heeft opgemerkt.
‘Wat goddelijk weer,’ zegt ze bij zichzelf. ‘Dat dàt een mensch zoo prettig stemmen kan!’ Ze neuriet heel zacht een liedje, en 't is haar wonderlijk en toch zoo zalig te moede.
Ja, wie is in staat onder woorden te brengen, wat er omgaat in een menschenziel, die - 't juiste woord dient gebruikt - bezig is te ‘verlieven’ op een ander? Door welke mysterie wordt het eerst dat zekere gevoel wakker geroepen, dat van lieverlede het geheele wezen in beslag neemt? Men ziet, men hoort - hij of zij is anders dan een ander. Men heeft meer sympathieke gezichten, meer bruine en blauwe oogen gezien - geen oogenpaar, dat ons zooveel dingen zegt als juist dat ééne. Woorden, gezegden, die ons koud of onverschillig laten, klinken uit dien eenen mond als zijnde vol van inhoud. Blikken, glimlachjes, een trek, een klank, alles krijgt beteekenis, alles draagt er toe bij om den eenmaal gemaakten indruk te versterken, te bevestigen.
| |
| |
Alle dingen, tot de kleinste kleinigheden zijn voor ons als zoovele openbaringen, die wij uitleggen naar de voorstelling, die we ons maken van eene individualiteit, die ons bekoord en betooverd, en terecht of ten onrechte onze warmste sympathie gewekt heeft. En het is dat verrassende gevoel, dat alle vezelen van ons ‘ik’ in trilling brengt, dat ons met onweerstaanbare kracht trekt naar de ons vroeger geheel onbekende persoonlijkheid.
Fanny had haar bezoek afgelegd, en de namiddag was als omgevlogen. Mevrouw van Maerle was een van die vriendelijke oude menschen, die een open oor en hart voor de jongeren en hunne belangen behouden hebben. Ze had er slag van anderen tot spreken uit te lokken, verstond de kunst van luisteren, en wist op hare beurt aangenaam te vertellen. Ze las nog veel; ze had meest een zeer goeden blik op menschen en op dingen, en ze had niet de gewoonte hare meening, zooals men dat noemt, onder stoelen of banken te steken. Ze had sterke sympathieën en antipathieën, de laatste soms onoverwinnelijk. Wie geen genade in hare oogen vond, had het soms hard te verantwoorden. Voor het gezelschap van mevrouw Morrison had ze dadelijk weinig smaak gevoeld, en de houding, die zij
| |
| |
na dat eerste bezoek op Boschzicht had aangenomen, was - schoon niet te kort doende aan de eischen der burgerlijke beleefdheid, toch niet bevorderlijk geweest voor een meer intiemen omgang.
Fanny scheen haar beter te bevallen. Ze had het meisje, zooals ze dat noemde, tot spreken gekregen en.... ‘'t viel haar mee, wat daarin zat!’ Ze had op haar arm gesteund den tuin doorgewandeld, ze had haar planten en bloemen getoond, en verteld van de veranderingen, die ze op het oog had voor den volgenden zomer, kortom ze schiep behagen in 't gezelschap van ‘dat jonge ding’, en toen Fanny eindelijk opstond om afscheid te nemen, was er tot zekere hoogte tusschen die beiden eene soort vertrouwelijke verhouding ontstaan.
Nog hield ze Fanny's handje in de hare, toen de heer van Maerle binnentrad. Het was 't meisje op eenmaal te moede, als klopte het hart haar in de keel.
Hij groette haar vriendelijk, en zeide:
‘Welk een genoegen u bij mijne moeder te zien. Ik vreesde, dat ge uwe belofte vergeten hadt.’
Fanny mompelde eenige verontschuldigingen over het uitstel. Zij werd boos op zichzelf, omdat zij voelde, dat ze een kleur kreeg en zich onbeholpen had uitgedrukt.
‘Ik zie, dat u op 't punt staat te vertrekken,’ zei
| |
| |
van Maerle, ‘ik hoop toch niet, dat ik u kom verjagen?’
‘Zeker niet,’ zei Fanny, die zich intusschen hersteld had, met den haar eigen lieven glimlach, ‘maar het is reeds laat, ik moet maken, dat ik weg kom.’
‘Mag ik u een eind wegs vergezellen?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Gaarne,’ zei het meisje, dat al wederom tot hare ergernis gevoelde, hoe ze bloosde tot achter de ooren.
‘Zullen we den weg langs den boschkant nemen?’ vroeg haar geleider. ‘We hebben van daar het gezicht op de vlakte en op het hout. Het bosch wordt nu met den dag mooier.’
Het was inderdaad een verrukkelijk oogenblik. De laatste stralen der laagstaande hersftzon verguldden de boomtoppen. Enkele lichte strepen in het Zuidwesten verrieden, dat de zon ter kimme neigde. Een fijn-grijze, ietwat rose gekleurde nevel kwam op, breidde zich uit over de velden, en omhulde de boomgroepen, zoodat zij, die dichtbij waren, leken als veraf.
‘C'est la rouille au bois,’ zeide van Maerle, wijzende naar het kleurrijke bosch. ‘Ik vind dezen tijd van het jaar het schoonste moment in de natuur, al is het vol weemoed. 't Is of zij ons bij elk blad, dat bruin wordt, herinneren wil aan den winter, die ophanden is met zijne donkere, mistige dagen, met zijne lange, koude nachten. Hebt u,’ zoo ging hij voort, ‘wel eens be- | |
| |
proefd den indruk, die zulk eene herfststemming op ons gemoed maakt, weer te geven in beeld?’
‘Neen; als ik de natuur zoo schoon, zoo heerlijk zie, vergaat mij alle moed daartoe. Ik kan slechts bewonderen, genieten, maar durf mij aan geen weergeven wagen. Ik voel dan zoo diep mijn onvermogen....’ zei 't meisje eenvoudig en ernstig.
‘U denkt wèl bescheiden over uzelve, juffrouw Morrison!’
‘Ik heb er, helaas! ook alle reden voor,’ zei ze glimlachend.
‘Weet u, waaraan ons gesprek mij denken doet? - Aan den eersten avond, waarop ik u ontmoet heb, toen u niets hooren wilde over uwen arbeid, en uw oom Frans zich haastte zulk een goed getuigenis van u af te leggen. Herinnert ge u dat niet meer?’
‘Né.... ja, toch,’ zei Fanny aarzelend, en zij wendde haar gezichtje af, opdat van Maerle haar niet zou kunnen aanzien. Ze herinnerde zich alles, wat op dien avond betrekking had tot in de kleinste bijzonderheden.
‘Niet? Nu, ik weet het nog heel goed. Hij schijnt veel van u te houden, die vriendelijke oude man.’
‘Ik ben zijn petekind,’ zei Fanny zacht. ‘Hij heeft altijd eene zekere voorliefde voor mij gehad.’
‘Niet zonder reden,’ zei van Maerle. ‘Ik geloof, dat u dat verdient. Ik heb zeer wel gezien, hoe lief u voor hem, trouwens voor al de uwen bent.’
| |
| |
‘Zoo,’ hernam Fanny lachend, maar toch een beetje verlegen.
Zooals wel meer om dezen tijd van 't jaar gebeurt, was 't weder plotseling veranderd. 't Werd guur en somber; een fiksche wind stak op, en de nevel straks zoo fijn werd blauw en grauw en begon alle omtrekken uit te wisschen. Een lucht van verval, van vergane paddestoelen woei hun tegen uit het hout. Het mooie oogenblik was voorbij.
‘Krijgt u het niet wat koud?’ vroeg van Maerle, na eene kleine pauze. ‘Zou u dat sjaaltje niet wat nauwer toehalen?’ vroeg hij bezorgd.
‘O!’ lachte Fanny, ‘ik kan best tegen alle weer en wind!’
‘Dat is een voorrecht van de jeugd. Maar in vollen ernst, volg mijn raad. De overgang is groot.’
Zij deed wat haar gevraagd werd en met vluggen tred stapten de wandelaars voort; men hoorde het dorre blad en de afgevallen takjes kraken onder den voet.
‘Om nog eens op de kunst terug te komen,’ hernam van Maerle, ‘het is immers waar, dat u veel aan schilderen doet?’
‘Ik heb heel veel geteekend, en ben verleden jaar met schilderen begonnen.’
‘Hebt u wel geëxposeerd?’
| |
| |
‘Ik?’ vroeg Fanny met onverholen schrik. ‘Ik heb te veel eerbied voor de kunst om aan zoo iets te durven denken. Ik ben maar eene gewone liefhebster en naarmate ik harder werk, voel ik dieper, hoe het weinige, dat ik uitvoer, volstrekt niets te beteekenen heeft. Dat zou op den duur wel wat ontmoedigend zijn, als.... als....’
‘Nu ga voort,’ zei belangstellend haar geleider.
‘Als 't werken zelf niet zoo prettig was. Bij al dat tobben om wat voort te brengen, voelt men zich toch zoo gelukkig - de dagen van wanhoop natuurlijk niet medegerekend als niets ons lukken wil. En dan, 't is of men van lieverlede de dingen met een geheel ander oog leert zien, men ziet zooveel schoons, waarop men vroeger niet lette.’
't Meisje sprak met vuur. Van Maerle zag haar van ter zijde aan. Hij zag haar fijn profiel, hare fraaie bruine lokken verward door den wind, de kleine krullen, die haar om de fijne oortjes kruifden. Hij zag de ernstige uitdrukking van haar gelaat, en de kleur, die het snelle gaan in de frissche lucht haar op de wangen tooverde en hij vervolgde:
‘Al wat u zegt is mij een bewijs, dat u voelt en verstaat wat eigenlijk kunst is. Zoovelen meenen er te zijn, als ze de eerste schreden op den weg gezet hebben, en vermoeden niet hoeveel taaien arbeid, hoeveel
| |
| |
druppelen zweets het kost, het zoover te brengen, dat men iets leveren kan, dat ook maar eenigermate op den naam van kunstwerk aanspraak mag maken.’
Dat klonk anders, meende Fanny, dan de gewone, oppervlakkige, laffe complimentjes over haar talent en haar werk. Alsof dat werk in waarheid al iets te beteekenen had. Nog nooit had iemand haar zoo goed begrepen.
‘Een groot kunstenaar,’ vervolgde van Maerle, ‘zei eenmaal tot mij, “gij dilettanten hebt al veel geleerd, indien ge hebt leeren zien, indien ge de onsterfelijke werken van groote meesters kunt waardeeren en daarvan kunt genieten!” Met dat al is het geoorloofd, voor wie er zich toe gedrongen voelt, zijne krachten te beproeven. Wie het om waarheid te doen is, zal altijd reden genoeg vinden om nederig te blijven. Ik spreek uit ervaring, juffrouw Morrison,’ vervolgde hij glimlachend, ‘ik heb het ook beproefd.’
‘En heeft u het opgegeven?’
‘Andere bezigheden hebben mij belet er eene ernstige studie van te maken. Nu bepaal ik mij bij 't genieten van anderer arbeid. Zoudt u mij het genoegen willen doen mij wat van uw werk te laten zien?’
‘Gaarne, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. U weet nu reeds, dat u er u weinig van moet voorstellen.’
| |
| |
‘Ik houd u aan uw woord,’ en voortwandelend verhaalde hij haar een en ander van vroegere reizen en van kunstschatten, die hij in het buitenland had gezien.
En Fanny? Een gevoel van volheid, van geluk, van stillen vrede vervulde hare ziel. 't Gebeurde zoo zelden, dat iemand zooveel belangstelling toonde voor wat haar bezig hield, zooveel aandacht wijdde aan wat zij zeide, wat zij bedoelde zoo uiterst goed begreep. Zij had die wandeling wel in 't oneindige willen rekken, maar reeds kreeg men het hek van Boschzicht in het oog.
Op grond van het late uur weigerde van Maerle met Fanny naar binnen te gaan. Aan het hek hield hij de hand van het meisje een oogenblik in de zijne, en nam toen vriendelijk afscheid zonder meer.
Maar Fanny voelde zich op gansch ongewone wijze verward en geheimzinnig ontroerd. Hoe snel klopten haar de polsen, hoe veerkrachtig scheen de grond onder haren voet, hoe licht en schoon en zonnig leek alles om haar heen in weerwil van den somber dalenden dag.
Met snellen pas nam van Maerle den terugtocht aan.
‘Wat een bekoorlijk meisje,’ zei hij tot zichzelf. ‘Wat een ernst en oprechtheid spreekt er uit die mooie oogen, en wat een onschuld uit dien blik. Haar zou
| |
| |
het, dunkt me, onmogelijk zijn iemand te misleiden.... en toch, datzelfde heb ik vroeger ook gemeend. Als het er op aankomt, zijn ze allen hetzelfde. Of.... zou zij eene uitzondering maken? Als ik haar had leeren kennen, vroeger, toen ik jong was.... weg met die gedachte. 't Is onzin te bedenken wat gebeurd zou zijn als.... ja, als alles anders was, dan 't is. 't Is voor mij te laat. Ik heb mijn tijd gehad. Ik heb niets meer aan te bieden, dat der moeite waard is. 't Is bijwijlen, alsof alles in mij dood is! Een ander moet dat lieve kind gelukkig maken, zooals ze dat verdient. Dat komt anderen handen toe dan den mijnen. Eenmaal in 't leven is genoeg... 't Is dwaasheid om “geluk” te willen afdwingen op de wereld. Geluk? - Hoe komen we toch aan dien dorst naar geluk? Niemand is gelukkig. Men moet het loven als men rust en vrede heeft.’
Hij streek zich met de hand over 't voorhoofd, als om alle verdere gedachten weg te vagen. Hij verhaastte zijnen stap en in ongeloofelijk korten tijd had hij den weg naar ‘den Heuvel’ terug afgelegd.
|
|