| |
| |
| |
XIII.
Den volgenden morgen was het zondag. De regen had nog niet opgehouden, en het was buiten zoo nat, dat aan de ontbijttafel werd besloten niet naar de kerk te gaan. De heer Morrison maakte zich gereed om, zooals bij hem gebruikelijk was, het vereenigde gezin in plaats daarvan eene preek voor te lezen.
Hij verliet de kamer, en kwam weldra terug met een groen deeltje onder den arm, dat alle kinderen kenden als een exemplaar van zekere serie leerredenen, die bij gelegenheden als deze als geschikte lectuur tot stichting van 't gezin voor den dag werden gehaald.
De heer Morrison koos eene preek, die tot onderwerp had, de liefde Gods, zooals wij die leeren kennen uit
| |
| |
Zijne leiding van het menschdom. Er werd daarin gesproken over het geluk van God te kennen..., over de menigvuldige zegeningen, waarmede Hij de menschen tot zich wil trekken. Er werd verklaard, hoe al dat goede, benevens de beproevingen, die soms ons deel zijn, medewerken moeten om ons te leeren God lief te hebben, en ons eindelijk gereed te maken voor den hemel, waar een volkomen zaligheid hun wacht, die in Hem geloofd hebben.
De heer Morrison las wat plechtig, maar niet zonder gevoel. 't Was te hooren en hem aan te zien, dat hij van ganscher harte instemde met het gronddenkbeeld van de leerrede. Hij was een geesteskind van vroeger tijd, opgevoed in dagen, waarin niemand der ‘gewone menschen’ de waarheid der openbaring in twijfel trok. Hij had het zich trouwens volstrekt niet moeielijk gemaakt over al ‘die diepe quaesties, waarvan toch niemand het fijne kon weten.’ Onnutte bespiegeling viel niet in zijn smaak. Hij noemde zich ‘liberaal’ omdat hij niet hield van overdrijving, een ijverig voorstander was van den ‘vrijen wil’ en een leerstuk als dat der eeuwige verdoemenis op eigen zeer milde wijze opvatte. Maar hij gedoogde niet, dat men raakte aan de grondwaarheden van het christendom. Ongeloof, noemde hij, de kerngezonde man der praktijk, een ‘modetje,’ waarvan de menschen wijzer noch beter werden. Hij
| |
| |
geloofde van harte aan God en aan Diens goedheid, en zoo ooit, was hij dezer dagen in eene dankbare, rechtaf tevreden stemming.
Toen hij het ‘Amen’ had uitgesproken, legde hij het bundeltje naast zich neder met welvoldaan gelaat. De preek werd door mevrouw Morrison ‘heel mooi’ gevonden, en op de aangezichten der huisgenooten vertoonde zich eene uitdrukking, die zweemde naar iets van genoeglijke verruiming, nu de kleine huiselijke plechtigheid was afgeloopen.
De heer Morrison nam de couranten op, en met een vriendelijk ‘als je lust hebt, Frans, kom je maar,’ vertrok hij naar zijn eigen kamer. Ook de jongere leden van het gezin, blijde van te mogen opstaan, verspreidden zich. De anderen bleven nog een oogenblik zitten, en hielden een napraatje.
‘Lieve hemel,’ zei mevrouw Morrison, ‘wat ziet de lucht er uit. 't Is om wanhopig te worden. Heeft iemand ook op den barometer gekeken?’
Niemand had zich nog op de hoogte gesteld.
‘Gunst! Als 't zoo blijft komt er vandaag niets van toeren. Wat denk jij, Frans?’
‘Ik vrees er voor,’ zei deze, evenwel op een toon, alsof dit gemis geen al te groote teleurstelling voor hem zou wezen.
‘Ja, zie,’ ging de vrouw des huizes voort, ‘jij geeft
| |
| |
er nu niet zoo heel veel om, Frans, maar.... zoo Zondags wil men toch wel wat doen. Het jonge volkje moet beziggehouden worden en een toertje kort den dag op....’
Daar stapte eene kleine figuur de veranda binnen - een meisje van een jaar of acht, in lompen gekleed en druipend van den regen. Ze zag er grauw en mager uit. Een hardgeel vlechtje hing haar als een staartje in den nek, en hare bloote voeten keken hier en daar door de gaten van hare veel te groote, afgetrapte laarzen. De uitdrukking van het verweerde gezichtje was ver van innemend. Hoe jong het kind ook zijn mocht, er was iets in den opslag van dat hardblauw oog, dat deed denken, dat ze niet slechts honger en ellende, maar mogelijk reeds zonde van nabij had gezien. Ze had ontegenzeglijk ‘un petit air canaille.’
Zoodra ze 't gezelschap ontwaarde, haalde ze een rolletje met gedrukte liedjes van onder haar gescheurd schortje te voorschijn, en met een naar, schel stemmetje hief ze een lied aan, waarvan aanvankelijk niemand iets anders begreep dan dat het over officieren handelde, die gaarne veranderden van meisjes en van garnizoen.
‘Wil je eens maken, dat je weg komt, jou brutaal kind,’ zei mevrouw Morrison op harden toon, en ze vervolgde, ‘dat is zeker een kind uit die kermiswagens,
| |
| |
die gisteren zijn voorbijgekomen. O, daar is zooveel slecht volk in de buurt.’
Maar in 't minst niet uit het veld geslagen ging het kind voort tot stichting van haar klein publiek:
Blinkt steeds de kajonier,
En meissies, met slanke leden
Zijn op zijn liefde fier!’
‘Allo, als je nu niet weggaat, stuur ik om den veldwachter,’ zei mevrouw Morrison ditmaal op eene manier, die men van haar niet verwacht zou hebben.
‘Aach, assieblief,’ zei 't kind. ‘Ik heb zoo'n honger, en moeder is ziek....’ en ze bood hare liedjes aan.
‘Heb je me niet gehoord?’ riep mevrouw Morrison dreigend.
Oom Frans trad naar het meisje toe, zeide iets tot haar, en drukte haar onmerkbaar wat in de hand, waarop het kind zich met de snelheid van een aal verwijderde.
Op dit oogenblik stormde Dolf de kamer binnen met een kolossale parapluie met koperen punt, een ouderwetsch familiedak, dat hij in de keuken had veroverd.
Het kind had des morgens voor zijn bedje in een toegevouwen papiertje twee vijfjes gevonden, zijn aandeel in de vermoedelijke winst van oom Frans. Altijd
| |
| |
druk en vol leven, was de jongen dien morgen haast niet te houden.
‘Oom, oom,’ riep hij uit, ‘gaat u nu eindelijk mee? Ik zal de parapluie voor u ophouden. Toe, oompje, u hebt vast beloofd, dat u van morgen naar mijn bok zoudt komen zien.’
‘Een man een man, een woord een woord, Dolf!’ En glimlachend trok de goede man zijn overjas aan, en begaf zich met het opgetogen kind langs het natte tuinpad naar den stal, waarachter een klein schuurtje opgeslagen was, dat Dolf in bruikleen had. 't Was de verblijfplaats van den waarlijk fraaien bok, en van de verdere menagerie van Dolf, die het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd bij zijne lievelingen doorbracht.
Tegen den middag klaarde het weder een weinig op. Hier en daar zag men lichtere plekken in de donkere lucht en soms scheurden de wolken en lieten een matten lichtstraal door.
Maar van een rijtoer of van eene gemeenschappelijke wandeling kon geen sprake zijn, en de leden van het gezin hadden zich verspreid om elk op zijne wijze den langen natten middag te korten. Tegen drie uur hadden de heeren rendez-vous gegeven in de biljartkamer.
| |
| |
‘Fan,’ zei oom Frans, terwijl hij naar buiten keek, ‘ik geloof waarlijk, dat het heeft opgehouden met regenen. Willen wij een luchtje scheppen, en een klein eindje omloopen?’
Fanny, die niets liever verlangde dan dit, had in een ommezien haar regenmantel omgeslagen en stapte nu met oom Frans den straatweg op, die hier en daar droge plekken begon te vertoonen.
Zij waren nog geen twintig passen voortgegaan of kleine Betsy kwam uit al hare macht aandraven, vergezeld van Caro, die reeds den ganschen morgen op de loer had gelegen om te zien of niet iemand zich aan eene wandeling zou wagen, als immer bereid om van de partij te wezen.
‘Mag ik mee?’ riep 't kind, terwijl de hond zonder verlof te vragen de wandelaars vooruitstoof, nadat hij als uiting van zijne vreugde den afdruk van een paar modderpooten op Fanny's waterproef had gezet.
Langzaam stapten ze voort, en ze waren nog niet ver van huis, toen zij om den hoek van een boschje aan een smallen zandweg, op een vrije plek een van die kermiskarren ontwaarden, die volgens het zeggen van mevrouw Morrison den vorigen dag hun weg door Elsbergen genomen hadden. De bewoners van dat huis op wielen, die waarschijnlijk gedurende de stortbuien hunne toevlucht in of onder de kar genomen hadden,
| |
| |
begonnen nu voor den dag te komen. Toch was het ver van droog in de onmiddellijke nabijheid van hun weinig solide woning, want al had de regen opgehouden, het druppelde onophoudelijk van de bladeren en van de takken der groote boomen, waaronder de kar een wijkplaats gezocht had.
Het groepje levende wezens, dat zich bij de kar bevond, zag er treurig uit. De groote menschen waren vuil en haveloos en armoedig - de kinderen in hunne vodden meerendeels doorweekt van den regen. Twee honden, wier ribben men had kunnen tellen, lagen uitgestrekt onder de kar, waar het doorsijpelende nat van lieverlede een poel begon te vormen. Een paardje - spotvorm van die edele diersoort - was aan een der boomen vastgebonden en liet den kop omlaag hangen met die wezenlooze, doffe onverschilligheid, die te kennen gaf, dat hij gewend was aan ellende, en wist, dat hij niets anders had te wachten. Nauw had dit volkje de wandelaars ontdekt, of een paar kinderen werden afgezonden om zoo mogelijk iets op te doen. Oom Frans stak terstond de hand in den zak en duwde den kleinen vrager iets in de handen.
‘Ajakkes, wat een leelijk paard, oom, kijk es,’ riep Betsy, die 't arme dier gewaarwerd. ‘De beenen steken er uit en hij heeft een uitgeholden rug. A ba!’
‘Weet je hoe dat komt, kind?’ zei oom Frans heel
| |
| |
ernstig. ‘Dat paard heeft, toen het er nog veel te jong voor was, zware vrachten moeten dragen, en zijn leven lang hard moeten werken. Ik denk, dat hij nooit goed verzorgd en opgepast is, en altijd slecht en weinig eten heeft gehad. - En daar worden mensch en dier vroeg oud en leelijk van, Betsy!’
Het kind, dat niet beter wist, maar een warm hartje had, was getroffen door de woorden van oom Frans. Ze had behoefte om haar zeggen goed te maken.
‘Zou het graag een maaltje haver hebben, oom?’ vroeg ze. ‘Dan haal ik gauw een mandjevol bij Frederik.’
‘Goed,’ zei Fanny. ‘We zullen hier op en nederloopen en op je wachten.’ En 't kind liep naar huis zoo hard als hare beentjes haar dragen konden.
‘Oom,’ vroeg Fanny, terwijl zij langzaam verder gingen, ‘ik hoor zoo dikwijls zeggen, dat men zulken menschen niets moet geven, dat het slecht volk is, dat men hen met geven in hunne manier van leven versterkt. Denkt u daar anders over?’
‘Wel mogelijk hebben zij, die zóó oordeelen, gelijk, Fan,’ zei hij met een stillen zucht. ‘Maar weet je, kind,’ vervolgde hij langzaam, ‘als ik zulke toestanden onder de oogen krijg, dan vraag ik mezelf altijd af, heb jij ooit honger gevoeld, of kou te verduren gehad, of in de nattigheid gelegen? Dat zijn zoo van die quaesties, waarop alle theorie afstuit.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Fanny zacht, ‘zelfs eene preek als die van dezen morgen helpt ze niet verklaren.’
‘Neen, kindje,’ zei de oude man, ‘daar heb je gelijk aan. Dat vele van die menschen niet deugen, dat wil ik wel gelooven, - maar als wij nu eens in zoo'n kar geboren en opgevoed waren, wat dan, Fan? Dan waren we immers net precies zóó. 't Zijn en blijven van die raadselen, waarop we 't antwoord moeten afwachten, beste kind. Ten minste, ik heb in dit leven nog nergens eene oplossing van de moeielijkheid kunnen vinden. En als ik ze dan zoo zie, Fan, dan kan ik ze toch slecht een kleinigheidje weigeren; je kunt nooit weten, of ze 't soms hard noodig hebben, kind!’
Er was een vochtige glans in de oogen van den lieven ouden man, en Fanny dacht bij zichzelf, dat er mogelijk toch iets bestond, dat hooger waarde had dan alle wijsheid van de menschen, en dat was echte goedheid.
Intusschen kwam Betsy aanstappen met haar mandje met haver. Zij had er op gestaan, dat Frederik het boordevol zou maken en moest nu langzaam gaan uit vrees van te storten. Hare wangen gloeiden van inspanning; ze drong met haar buit door de natte struiken en wilde zich 't genot niet laten rooven om het arme vosje, dat zeker van zulk een maal niet gedroomd had, zelf te onthalen. Oom Frans had schik in de kleine
| |
| |
meid en maakte intusschen een praatje met een der vrouwen, die, minder schuw dan de anderen, vriendelijk dankte. Toen Betsy gereed was, stelde Fanny voor huiswaarts te keeren. 't Was vlak bij drieën en 't kind, dat in 't natte gras had gestaan, moest zich noodzakelijk van droog schoeisel voorzien.
De heer Morrison was met een paar andere heeren van naburige buitens, die even als hij door het ongunstige weder met hun tijd verlegen waren, bijeen in de biljartkamer, en oom Frans begaf zich derwaarts.
Fanny had met het boek, waarin zij bezig was te lezen, naar hare kamer de wijk genomen, in de stille hoop, dat zij er eenigen tijd ongestoord zou kunnen doorbrengen. Heel lang duurde die zaligheid evenwel niet. Na een goed half uur hoorde zij luide haar naam roepen, en de kinderen, die door eene nieuwe regenbui naar binnen gejaagd waren, schenen er op uit om Fanny te vinden. Mevrouw Morrison liet haar roepen, en verzocht of zij de biljartspelers van eene kleine hartsterking wilde voorzien. Lizzie werd in deze voor haar feestelijke dagen van al zulke kleine lasten ontheven. Zij en van Goltz zaten in een hoekje van 't salon en hadden slechts oogen en ooren voor elkander.
| |
| |
Omstuwd van het drietal begaf Fanny zich naar de biljartkamer, gewapend met port en met sherry. 't Gemengd geluid van vroolijke stemmen, van caramboleerende en klossende ballen was duidelijk te hooren nog eer de deur geopend werd; en toen Dolf die vrij onzacht openstiet, kwam men in zulk een dichten sigarendamp, dat men aanvankelijk niet veel kon onderscheiden.
Fanny zette de kristallen karaffen gereed, en toen zij rondvroeg om in te schenken, bespeurde ze, dat oom Frans niet medespeelde, maar dat hij geduldig bij het bord stond om de punten der anderen te markeeren.
‘Speelt u niet mee, oom?’ vroeg ze verwonderd.
‘Ik speel niet zoo goed als de rest, Fan.... er moeten ook markeurs zijn in de wereld,’ zei hij op den hem eigen goedhartigen toon.
‘Maar u zult moe worden van het staan.’ En het meisje rustte niet voor hij plaats had genomen op een makkelijken stoel, dien ze met de vereende krachten van het jonge volkje tot dicht bij 't markeerbord had gesleept.
Oom Frans was een van die zeldzame menschen, die zoo weinig drukte van zichzelf maken, die zoo weinig voor zichzelf eischen, dat anderen groot gevaar loopen hen over het hoofd te zien en misbruik van hunne goedheid te maken. Het ging hem zoo natuurlijk af een bescheiden plaats in te nemen, steeds eene ondergeschikte rol te vervullen, en hij deed dat met zooveel
| |
| |
stille gratie, dat gewoonlijk maar zelden iemand hem opmerkte.
De dag verliep, zooals meer Zondagen verloopen, wanneer niemand iets te doen heeft, en het fraaie weder, die onmisbare factor voor buitenpleizier, de menschen in den steek laat. Men dineerde, men dronk koffie, men dronk thee, kortom, men kreeg den dag klein - en toen des avonds de gasten met den gastheer vertrokken waren, maakte mevrouw Morrison de opmerking, dat zoo'n lange, natte Zondag buiten toch lang niet ‘alles’ was.
|
|