| |
| |
| |
XII.
Het was eenige weken later, en het was Zaterdag, - de dag, waarop de heer Morrison in den regel na volbrachten wekelijkschen arbeid buiten kwam, en dan gewoon was een of meerdere gasten voor den Zondag mede te brengen. Ditmaal zou oom Frans hem vergezellen. Oom Frans - en de jonge van Goltz, die weinige dagen te voren, ditmaal niet in een lied, maar in vollen ernst en in deugdelijk proza aan Lizzie gevraagd had: ‘Reich mir die Hand mein Leben!’ Ongelijk aan Zerlinchen had Lizzie zonder eenige bedenking te maken recht van harte geantwoord, dat zij gaarne, ‘auf ewig’ de zijne zou worden, en 't was haar daarbij te moede, als zong
| |
| |
het in haar hartje: ‘wie glücklich! o wie selig, wie selig werd ich sein.’
Van Goltz was in weerwil van zekere ‘gemaniereerdheid’ een door en door goede jongen. Volgens het oordeel van velen zou hij het kruit niet hebben uitgevonden. Dit getuigenis wordt evenwel door zooveel menschen omtrent hunne kennissen of vrienden afgelegd, dat men veilig tot het besluit zou mogen komen, dat dit negatief compliment opgevat kan worden als van toepassing op de meerderheid van 't menschdom te zijn, en dat van Goltz zich die qualificatie dus niet behoefde aan te trekken. Ook zonder die uitvinding was van Goltz aangenaam in den omgang, goedhartig, ten allen tijde bereid een ander te believen. Hij was een goed musicus; hij had een zeer goede positie in de wereld - en wat de deur toedeed, hij was voor Lizzie het ideaal van hare wenschen.
De heer Morrison was met dit huwelijk uitermate in zijn schik. De goede man had levenslang veel voorspoed gehad. Hij had vele dingen naar zijne hand kunnen zetten door de kracht van zijn wil; en al dat welslagen, gevoegd bij eene uitnemende gezondheid, gaf hem bij wijlen iets overmoedigs, iets alsof geluk hem van rechtswege toekwam. Hij hield het er voor, dat ongeluk en eigen schuld meest altijd samengaan. Hij was zich bewust zijn best gedaan te
| |
| |
hebben. Zijn wakkere tred, zijn opgeheven hoofd, zijn helder oog, zijn opgewekte geest getuigden van zijn levenslust, en meer dan ooit was hij heden van meening, dat slechts sukkelaars en mopperaars reden tot klagen konden vinden in eene wereld, waarin alle dingen zoo goed en wijs bestierd werden.
Een heerlijke eerste Septemberzon bescheen een fraaie beukengroep, in wier schaduw het gezelschap zich verzameld had, in afwachting van het etensklokje. De jongverloofden waren zoo juist teruggekeerd van eene wandeling door de plaats, en blonde Lizzie, met haar fijn profiel, en 't blosje, dat de aandoeningen van den dag op haar gelaat getooverd hadden, zag er in haar eenvoudig blauw neteldoeksch japonnetje zoo bekoorlijk uit, dat mevrouw Morrison den blik schier niet van hare dochter kon afwenden. Fanny was in gesprek met oom Frans, op wiens knieën kleine Dolf schrijlings was gaan zitten, die zijn best deed oom over te halen nog voor den maaltijd met hem den prachtigen bok te gaan zien, dien hij onlangs op zijn verjaardag van zijn vader ten geschenke had gekregen.
‘Stil, Dolf,’ zei Fanny. ‘Oom is pas buiten, je mag oom niet dadelijk lastig vallen. Morgen komt er weer een dag.’
‘Na den eten dan?’ vroeg Dolf, die brandde van
| |
| |
verlangen om zijn eigendom te vertoonen. ‘Ik heb ook konijnen weet u, oom. Mooie witte met rooie oogen!’
‘Wel, jongen,’ zei oom Frans, ‘je schijnt er een heele menagerie op na te houden.’
‘Nog lang niet genoeg, oom. Ik wou ook duiven hebben, van die mooie, maar papa heeft gezegd, dat ik daar nu zelf voor moest opsparen.’
‘Zoo. En hoe is het met den toestand van je beurs?’ vroeg oom Frans belangstellend.
‘Slecht,’ zei de kleine man. ‘Bets is ook pas jarig geweest, zoodat ik maar zeggen wil, dat ik haast niets meer over heb. Had ik nou maar een dubbelen tand, dan liet ik 'm trekken. Weet u, dan krijg ik altijd een kwartje van Mama, en een dubbeltje van Fan, en soms ook van Lizz.’
Oom Frans begon te lachen. ‘Dat is toch een nare manier om in fondsen te komen, Dolf. Of ben je nog al niet kleinzeerig?’
‘Né!’ zei de jongen. ‘En op 't oogenblik weet ik geen andere manier; ik krijg maar een stuiver weekgeld, en dan duurt 't zoo vreeselijk lang, voor je wat bij mekaar hebt.’
‘Wel, wel, zijn dat al je inkomsten? Nu ik weet wat, Dolf. Willen we eens samen zaken doen? Als er soms dezer dagen 's avonds een partijtje gemaakt wordt,
| |
| |
willen we dan spelen voor gemeenschappelijke rekening?’
‘Heerlijk, oom.’ juichte de jongen. ‘Maar....’ en zijn gezicht betrok niet weinig, ‘als u soms verliest.... dan kan ik heusch niet meebetalen.’
Oom Frans en Fanny lachten.
‘Dat hoeft ook niet,’ zei oom ‘je deelt enkel in de winst.’
Dolf sloeg in de vreugde zijns harten zijne armen om den hals van oom Frans en slaakte een jubelkreet, die allen deed glimlachen.
't Gezelschap was intusschen voltallig geworden, en weldra verscheen de knecht om te zeggen, dat de soep op tafel was.
Gedurende den maaltijd liep 't gesprek over onverschillige onderwerpen. De heer Morrison bracht een dronk uit op de jongverloofden, wier engagement schoon nog niet wereldkundig voor niemand een geheim meer was. Fanny verhaalde, hoe ze dien morgen een langen brief van John had gehad, die op 't punt stond met zijn vriend een grooten bergtocht te ondernemen; en mevrouw Morrison vertelde, hoe zij voor dien avond de oude mevrouw van Maerle en haar zoon had genoodigd. Het verkeer tusschen de bewoners van het ‘Witte Huis’ en die van ‘Boschzicht’ was met wederzijdsche bezoeken geopend, en mevrouw Morrison
| |
| |
had èn den heer van Maerle, èn zijne moeder zoo aangenaam, zoozeer hun gezelschap waard gevonden, dat zij lust had gevoeld het niet bij eene oppervlakkige kennismaking te laten.
‘Morrison,’ had ze tot haar echtgenoot gezegd, ‘dat zijn menschen om te zien. Dat is meer ons genre dan de gewone dorpsluitjes.’
De heer Morrison had geglimlacht, en eene uitnoodiging was gevolgd.
‘Moesje, mama,’ riep Dolf, zoodra men van tafel was opgestaan, ‘ik heb u iets te vragen, maar heel in 't geheim, hoor!’
‘En dat is?’ vroeg mevrouw Morrison, terwijl zij zich tot hem nederboog.
‘Mama, speelt oom Frans goed?’
‘Spelen? Wat meen je toch, mannetje?’
‘Wel, kaartspelen, ma.’
‘Ik geloof 't wel, Dolf, maar waarom wou jij dat weten?’
‘Dat is mijn geheim, moesje,’ zei 't kind, en met een paar sprongen was hij in den tuin gevolgd door Caro, en op weg om voorloopig alleen een bezoek te brengen aan zijn bok. Hij had gezien, dat oom Frans
| |
| |
met de andere leden van 't gezelschap in de veranda zat koffie te drinken, en zoo even een sigaar had opgestoken; en hoe ongeduldig ook, toch begreep hij, dat het hem paste voor 't oogenblik oom Frans nog wat met vrede te laten.
In de voorkamer der groote suite stond de theetafel gereed.
't Waren vroolijke, vriendelijke kamers geheel ingericht met het oog op het zomerseizoen. Het behangsel was zacht grijs van kleur. De gordijnen en portières, evenals het overtrek der stoelen en causeuses, waren van lichtkleurige stof en bevallige teekening - fijne bloemranken op een stillen grond. Vazen van kristal en majolica, wier verzorging aan Fanny en aan Lizzie was toevertrouwd, waren met smaakvolle bouquetten gevuld; door de lage openslaande ramen drong de geur binnen van reseda en heliotroop.
De oudere leden van het gezelschap waren hier bijeen in afwachting der gasten. Deze lieten zich niet lang wachten. Eene victoria reed het hek binnen, en de heer van Maerle was zijne moeder zorgvuldig behulpzaam bij het uitstijgen, en bood haar den arm.
| |
| |
De oude mevrouw van Maerle maakte een aangenamen indruk. Zij was van middelbare grootte, had iets deftigs, iets bij uitstek ‘lady-like’ over zich, en, schoon hare trekken en hare zilverwitte krullen deden gissen, dat zij de zeventig nabij moest wezen, was hare gelaatskleur nog frisch, en hadden hare heldere oogen door den tijd nog niets van hunnen glans verloren. De begroeting had plaats; oud en jong werd aan haar voorgesteld - en weldra zat zij op de sofa naast mevrouw Morrison en kwam 't gesprek in vollen gang.
Men sprak over de schoone omstreken van Elsbergen, over het toenemend aantal vreemdelingen, dat 's zomers het dorp bezocht - over het weder, dat plotseling scheen te betrekken.... men maakte geleidelijk den ganschen cyclus door van de onderwerpen, die bij eene dergelijke bijeenkomst aan de orde zijn.
‘En blijft uw huis u goed bevallen?’ vroeg de gastvrouw aan de oude mevrouw van Maerle.
‘Uitmuntend,’ klonk het antwoord. ‘De ligging is eenig.’
‘En uw tuin is ook zoo goed gelegen. Op 't zuiden, niet waar?’
‘Ja, dat lapje is voor mij een groot genot, dubbel wijl ik niet goed ter been ben en dus geene wandelingen kan ondernemen. Wij hebben plan nog eenige verandering in den aanleg te maken, maar daarmee
| |
| |
zullen wij moeten wachten tot het volgend voorjaar. Zoo iets te ontwerpen geeft mij bezigheid; ik ben een groote liefhebster van planten en bloemen.’
‘Zoo iets mag men buiten wel hebben,’ hernam mevrouw Morrison. ‘Ik houd veel van 't buitenleven, maar toch alleen des zomers. Of 't 's winters hier niet erg doodsch zou wezen?’
‘Ook de winter heeft zijn eigenaardig schoon, en zijne huiselijke gezelligheden,’ sprak mevrouw van Maerle. ‘Ik ben trouwens het stadsleven ontwend. Eenige jaren achtereen woonde ik op eene kleine plaats met mijn jongsten zoon, dien ik verleden jaar verliezen moest,’ zei ze weemoedig.
‘Hè, hoe vreeselijk,’ zei mevrouw Morrison; maar na eene kleine pauze vervolgde ze snel, ‘en dan, ik heb wel eens gehoord, dat onder de weinige bewoners, die 's winters hier overblijven, een druk en gezellig verkeer heerscht. Er moet een leesgezelschap bestaan, dat naar het zeggen van Morrison nog al goed is. De heeren hebben eene sociëteit, en de dames een Dorcasavond, zoodat ik maar zeggen wil, dat u het niet al te eenzaam hebben zult,’ vervolgde de goede vrouw, die maar niet kon begrijpen, hoe een mensch ooit behagen in eenzaamheid scheppen kon.
‘Ik zal allen dankbaar zijn, die mij 't genoegen van hun bezoek willen schenken,’ sprak mevrouw van
| |
| |
Maerle. ‘Maar ik geef u de verzekering, dat ik geenszins bang ben om alleen te wezen. Ik heb mijne kleine bezigheden, mijne lectuur, mijne correspondentie en, wij ouden van dagen,’ vervolgde ze zacht, ‘wij hebben onze herinneringen.’
Juist kwamen de kinderen, die in den tuin aan 't spelen waren, binnen, en vertelden dat het begon te regenen. Dolf stond in een oogwenk naast oom Frans, voor wien hij heden eene bijzondere voorliefde scheen te hebben opgevat. Betsy maakte zich verdienstelijk bij het rondgeven der kopjes, en Helène een dertienjarig nufje nam de wijk in een hoek, waaruit zij steelswijze nieuwsgierige blikken wierp op Lizzie en op van Goltz, als om het fijne te hebben van die nieuwe en voor haar zoo ongewone verhouding.
De heer Morrison bereed zijn stokpaardje.
‘Ja,’ hoorde Fanny op haar plaatsje aan de theetafel haar vader tot de andere heeren zeggen, ‘'t ziet er met dat al maar donker uit aan den politieken horizont. Napoleon heeft dan maar een fataal échec geleden met zijne grootsche plannen voor een Nieuw Mexicaansch rijk!’
‘Ja, en dat potje, dat hij daar te vuur heeft gezet, heeft de arme Maximiliaan met zijn leven moeten betalen,’ zei oom Frans, en hij wisselde een blik van verstandhouding met Fanny, die ‘une oreille en cam- | |
| |
pagne’ had. ‘Weet je 't nog kind?’ zei hij nadertredende zacht tot haar, ‘weet je 't nog, hoe bezorgd je over hem waart in 't voorjaar?’
Fanny knikte.
‘Qu'allait-il faire dans cette galère?’ zei de heer Morrison. ‘'t Is een gevaarlijk spulletje om zetbaas van koningen of keizers te zijn. Als hun belang zulks meebrengt, heb je alle kans, dat ze je in den steek laten.’
‘Maar met dat al,’ zei de heer van Maerle, ‘verkeert Frankrijk in eene netelige positie. In Italië blijven de zaken gecompliceerd. In strijd met de conventie van 64 is de Fransche bezetting nog altijd in Rome. Ze schijnen daar nog steeds nieuwe aanvallen der Garibaldisten te duchten.’
Oom Frans wreef zich met beide handen den glimmenden schedel.
‘Ik vrees,’ zei hij, ‘dat wij te avond of te morgen, nog eens een grooten oorlog beleven zullen. Die politiek van 't keizerlijk gouvernement lijkt mij zoo duister en onzeker, als 't maar wezen kan. Soms zou men zeggen, dat Napje dikke vrinden is met de groote mogendheden, dan weer lijkt het er niets, niemendal naar. Onverwachts loopt de boel nog eens spaak.’
‘Dat heb ik al verwacht met de Luxemburgsche quaestie,’ zei de heer Morrison. ‘Ik vrees, dat een
| |
| |
enkele vonk voldoende zal zijn om alles in lichter laaie te zetten. Men voelt, es ist etwas faul im Lande Dänemark.’
Het begon intusschen harder te regenen, en het zag er niet naar uit, dat de kinderen, naar den tuin terug zouden kunnen keeren.
‘Fan!’ riep zachtjes mevrouw Morrison. En toen 't meisje naderbij trad, fluisterde ze haar in 't oor, ‘wil je me een groot plezier doen? Zou je de kinderen nog een half uurtje willen bezig houden? Ik heb niet graag, dat ze zoo op de menschen staan te hangen, en 't is nog wat vroeg voor bedtijd. Ik zou 't Lizzie wel vragen, maar zie je.... deze avond is nu zoo iets bijzonders voor haar,’ vervolgde ze op verontschuldigenden toon.
‘Ja, mama,’ zei Fanny, die liever was blijven luisteren. ‘Als ze maar mee willen. Zal ik met hen in de serre gaan?’
Mevrouw zeide zachtjes iets tegen de kinderen, die zich nu door Fanny met een zoet lijntje lieten meetroonen.
‘Ik heb juffrouw Maury toegestaan een paar dagen door te brengen bij eene oude dame, met wie zij kennis heeft gemaakt, en dan moeten de zusjes inspringen,’ verklaarde mevrouw Morrison aan mevrouw van Maerle, die 't jonge meisje met een blik van onverholen welgevallen nazag.
| |
| |
Fenny trok een rieten armstoel in een hoekje van de serre, die uitgebouwd was ter zijde van de achterkamer. Helène maakte zich meester van een tabouret, Betsy ging zitten op den rand van een der houten tobben, waarin de vaste planten stonden en zat half verscholen in het groen, Dolf nam een bankje en zette zich vlak voor de voeten zijner zuster, terwijl hij zijn armen kruiste over hare knieën.
‘Toe, Fan, nu wat vertellen!’ riep kleine Betsy.
Fanny ging in gedachten haar repertoire eens na. ‘Wat willen jullie 't liefst, een stuk uit Robinson Crusoë, of een sprookje van Andersen?’
‘Neen, dat kennen we allemaal,’ zei Dolf. ‘Iets nieuws, Fan, toe!’
‘Ja, maar ik weet niet altijd wat nieuws,’ zei Fanny ten einde raad. Daar viel haar plotseling iets in, dat zij kort te voren gelezen had in een boek, dat hare geheele ziel vervulde.
‘Ik weet wat,’ zei ze. ‘Maar een sprookje is het tòch, eene vertelling uit een land, dat heel ver hier van dan ligt.’
‘Dat komt er niet op aan,’ zei Dolf, ‘als 't maar heelemaal nieuw is.’
‘Nu dan.... maar goed luisteren hoor!
‘Daar was eens een man, die steenhouwer was, en hij hieuw steenen uit een rots. En zijn arbeid was heel
| |
| |
zwaar, en hij arbeidde veel, doch hij kreeg maar een klein loon en hij was niet tevreden. En hij zuchtte, omdat hij zulk zwaar werk moest doen, en hij riep: ‘och, was ik maar rijk, dan kon ik gaan rusten op een rustbank met gordijnen van roode zijde.’ Toen kwam er een engel uit den hemel, en die zeide: ‘je wensch is vervuld.’ En hij wàs rijk, en hij rustte net als de rijkelui op een rustbank, en hij had gordijnen van roode zijde.
‘En op een mooien dag ging de koning van dat land voorbij met ruiters voor zijn wagen. En er waren ook ruiters achter zijn wagen en die hielden een gouden pajong....’
‘Wa 's dat voor een ding?’
‘Dat is een zonnescherm; nu ze hielden dat zonnescherm boven het hoofd van dien koning.’
‘Waarom deden ze dat?’ vroeg Dolf.
‘Begrijp je dàt niet?’ zei Betsy, ‘dat was zoo mode in dat land.’
‘Juist,’ vervolgde Fanny. ‘En toen de rijke man dat zag, werd hij boos, dat ze geen gouden zonnescherm hielden boven zijn hoofd, en tevreden was hij niet. En hij zuchtte en riep, ‘ik wou, dat ik koning was.’ Toen kwam er een engel uit den hemel, en die zeide hem, dat zijn wensch vervuld was. En hij wàs koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters, en ook achter
| |
| |
zijn wagen waren ruiters en boven zijn hoofd hield men een gouden zonnescherm. En de zon scheen met heete stralen en verbrandde den grond, zoodat het gras allemaal dor werd. En de koning klaagde, dat de zon hem in het aangezicht schroeide en macht had boven hem, en tevreden was hij niet. Hij zuchtte en riep: ‘ik wou de zon zijn.’
‘Dat kan niet,’ zei Dolf beslist.
‘Hou je toch stil, Dolf,’ zei Hélène, ‘alles kan in een sprookje, niet waar, Fan? Toe ga voort.’
‘Nu dan, er kwam weer een engel uit den hemel, en die zei, dat zijn wensch vervuld was. En hij wàs de zon. En hij zond stralen naar boven en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde, en hij verschroeide het gras op aarde, en het gelaat van de koningen, die op aarde waren. En toen kwam er een wolk tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug. En hij werd boos, dat er iets was, dat zijne macht weerstond en hij klaagde, dat die wolk machtiger was dan hij. En alweer was hij ontevreden, en hij wou die wolk zijn, die zoo machtig was. En weer kwam er een engel uit den hemel en die zeide: uw wensch is vervuld.’
‘En hij werd een wolk en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en hij ving de stralen op, zoodat het gras groen werd. En de wolk regende in groote
| |
| |
druppelen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en er kwamen groote overstroomingen, die heele kudden wegvoerden, en hij verwoestte het veld met heel veel water.’
‘Waarom deed hij dat nou?’ vroeg Dolf. ‘Dat had hij wel kunnen laten.’
‘Dat vind ik ook,’ zeide de meisjes eenparig.
‘Hoor eens,’ zei Fanny, ‘ik vertel het jullie precies, zooals in 't boek staat, maar ik kan je onmogelijk zeggen, waarom hij dat deed. Nu dan, eindelijk viel hij neer op eene rots, die niet wijken wou. En hij klaterde in groote stroomen neer, maar de rots week niet. En hij werd boos, omdat die rots niet wijken wilde, en omdat al zijn stroomen hem niemendal hielp. En hij was weer erg ontevreden en hij riep: ‘aan die rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte die rots te zijn.’ En er kwam een engel uit den hemel, en die zeide: ‘uw wensch is vervuld!’ En hij werd de rots, en hij bewoog niet, als de zon scheen en als het regende.
‘En op een mooien dag, kwam een man met een houweel...’
‘Wa's dat nou weer?’
‘Dat is zoo'n werktuig, waarmee ze den grond los maken. En die man had ook een puntigen beitel en een zwaren hamer bij zich, en hij hieuw steenen uit die rots. En de rots zeide: ‘wat is dit, dat die man
| |
| |
macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijnen schoot?’ En tevreden was hij niet. En hij riep: ‘ik ben zwakker dan die man... ik wou, dat ik die man was.’
‘En weer kwam de engel uit den hemel terug, en die zeide: “u zij gelijk gij gezegd hebt.” En hij was weer steenhouwer. En hij hieuw steenen uit die rots met zwaren arbeid, en hij werkte heel zwaar voor weinig loon en hij was tevreden.’
‘Hè,’ zei Betsy, ‘ik was toch liever koning gebleven.’
‘Maar zeg nu eens,’ zei Fanny, ‘als er eens een engel uit den hemel kwam, en jullie vroeg, wat je wel 't liefst zou willen, wat zou je dan wel kiezen? Jij Dolf?’
‘Ik? een paar mooie tuimelaars.’
Fanny lachte, ‘en jij Hélène?’
‘Ik zou wel koningin willen worden,’ zei het meisje.
‘En jij, Bets?’
‘Ik? ik moet er heusch nog eens over denken,’ zei 't kind.
‘En u zelve, juffrouw Morrison,’ vroeg eene welluidende stem, die toebehoorde aan iemand, die nu te voorschijn trad, en die, 't zij verborgen door de portière of de heesters, hetzij beschut door het halfduister, dat in de serre heerschte, door niemand was opgemerkt.
Allen zagen verwonderd om.
| |
| |
‘Vergeef mij mijne indiscretie,’ zei de heer van Maerle. ‘De vertelling was mij bekend; maar u vertelde zoo goed, dat ik de verzoeking niet kon weerstaan naar u te luisteren, en ik wil u gaarne bekennen, dat ik nieuwsgierig was te weten, wat de kinderen begeeren zouden, toen u hun die vraag voorlegde. Ze zijn het niet eens met “Oepi”,’ vervolgde hij schertsend.
‘Neen,’ zei Fanny glimlachend. ‘Ik vrees, dat zelfs het nadenken van Betsy haar niet tot een dergelijken wensch zal brengen,’ en zij keek Betsy en Dolf na, die al joelende en stoeiende weer naar binnen sprongen.
‘Hé! Wie was Oepi?’ vroeg Hélène, die nieuwsgierig was achtergebleven.
‘Dat was een klein meisje, aan wie iemand diezelfde vertelling verhaalde,’ zei de heer van Maerle.
‘En wat koos die?’
‘Dat die engel haar mee zou nemen naar den hemel!’
‘Zoo-o-o!’ zei Hélène, die niets begreep van zulk een verlangen en zich stilletjes uit de voeten maakte.
‘Zou u het heel onbescheiden van mij vinden, juffrouw Morrison,’ zei de heer van Maerle, terwijl hij de armen over elkaar kruiste en leunde tegen een deurstijl, ‘indien ik mijne vraag van straks nog eens herhaalde? Ik zou zoo gaarne willen weten,’ vervolgde hij op zachten, innemenden toon, ‘wat u wel antwoorden zoudt,
| |
| |
als er eens een engel uit den hemel kwam, die u die vraag deed?’
Fanny zag hem eenigszins verwonderd aan - bloosde - sloeg de oogen neer en zei al spelend met een takje, dat zij van de naastbijstaande plant had geplukt, ‘ik zou hetzelfde antwoord geven als kleine Betsy; ik zou daar nog eens over moeten denken.’
‘Dus,’ vervolgde van Maerle met een veelbeteekenend lachje, ‘toch ook niet de wensch van Oepi?’
‘Ik vrees van niet,’ en met een ietwat schalksche glimlach vervolgde zij: ‘zóó los ben ik niet van de wereld.’
‘Dat zou op uw leeftijd ook heel onnatuurlijk zijn. Kom, wees eens oprecht, en zeg me, wat ge denkt?’
‘Nu,’ zei Fanny, ‘ik denk.... ik zou.... ja zoo heel precies kan ik het niet uitdrukken; maar.... ik zou toch nog wel eerst iets meer van het leven willen zien. Men kan op aarde toch ook gelukkig zijn, niet waar?’ En 't meisje bloosde tot achter de ooren.
Iets als een smartelijke trek gleed over van Maerle's gelaat.
‘Zeker. Dat verlangen naar geluk leeft op den bodem van elke menschenziel. Die behoefte is ons ingeschapen, en 't is een gave van God, als een arm menschenhart geluk, al is het ook maar ééns in zijn leven, heeft leeren kennen. Maar hoe weinigen valt dat ten
| |
| |
deel en hoevelen zijn er niet, die meenden geluk gegrepen te hebben en 't bleek een droombeeld te zijn of wel een schitterende zeepbel, die uit elkaar spatte, en zelfs geen liefelijke herinnering achterliet.’
‘Zou men,’ vroeg Fanny schuchter, ‘als men geluk gevonden heeft, er zelf niet veel toe kunnen bijbrengen om dat te behouden?’
‘Zeker. Heel wat menschen verbitteren en bederven uit eigen beweging 't leven voor zichzelf en voor anderen,’ en van Maerle streek met de hand over 't voorhoofd, als wilde hij iets wegvagen. Daarop hernam hij op een anderen toon:
‘Ik stel me voor, juffrouw Morrison, dat, zoo iemand, u kans hebt om gelukkig te zijn; uw karakter, uw gemoed staan me daarvoor borg,’ zei hij zacht. Zijne stem kon soms een klank hebben, die rechtstreeks zijn weg vond tot het hart.
Fanny kreeg een gevoel, alsof het erg warm werd in de serre.
‘Kom,’ zei ze, met eene poging tot scherts, ‘u weet niets van mijn karakter en van mijn gemoed, zooals u 't noemt.’
‘Zou u dat denken?’ vroeg van Maerle haar aanziende met een opmerkzamen blik.
Op dit oogenblik stoof Dolf de serre binnen. ‘Ze gaan spelen,’ juichte hij verrukt. ‘Meneer van Maerle,
| |
| |
papa vraagt of u lust hebt een partijtje te maken. Fan, ik moet naar bed, - zul je eens voor mij toekijken bij oom Frans?’ En met deze woorden was de woelwater al weer in de suite.
Van Maerle en Fanny traden de serre uit, om zich bij de anderen te voegen. Hij had nog juist tijd om te zeggen, ‘doe mij het genoegen mijne moeder eens op te zoeken. Ik weet zeker, dat 't haar groot pleizier zal doen, als u haar nu en dan uw gezelschap zoudt willen geven?’
Fanny beloofde aan zijn verzoek te voldoen. Ze traden de voorkamer binnen. Twee speeltafeltjes waren gereed gezet, en men werd verzocht plaats te nemen.
Buiten regende het, dat het goot. Fanny, die zooals haar vader 't uitdrukte, geen ‘esprit de jeu’ had, zag met blijdschap, dat zij kans had aan zichzelf te worden overgelaten.
Het jeugdig drietal werd door het vaderlijk gezag eindelijk tot den aftocht genoopt, en Dolf wierp nog om 't hoekje van de deur oom Frans een knik van innige verstandhouding toe.
|
|