| |
| |
| |
XI.
John wilde zich niet laten gezeggen. Of hij in het diepst van zijn wezen geen geloof sloeg aan de waarnemingen van Fanny? Of hij zich illusie maakte over zijn persoonlijken invloed? Och neen! John was niet verwaand en hij koesterde geen hoogen dunk van zich zelf; maar de arme jongen hield van Thora met al de warmte, al de oprechtheid van zijn jeugdig onbedorven hart. Hij had eene hartstochtelijke vereering voor het meisje, zooals soms zeer jonge mannen opvatten voor eene vrouw, hun meerdere in leeftijd, die zij bewonderen en eerbiedigen. Háár stelde hij boven allen, voor háár beeld pleegde hij afgoderij; aan háár wilde hij zich toewijden met al de dévotie van een geloovige, en als ze ook maar een
| |
| |
weinig van hem houden wilde, juist genoeg om hem te veroorloven levenslang haren dienstvaardigen dienaar te worden, dan, zoo meende hij, werd hij de gelukkigste aller stervelingen....
Dien zoeten droom kon en wilde hij niet opgeven; en zoo kwam het, dat hij ondanks Fanny's ernstig waarschuwen, doch met hare voorkennis, op een der volgende dagen 's morgens in de vroegte Boschzicht verliet, en de reis naar de Beukenhorst ondernam.
Of hij besloten had Thora van zijne liefde te spreken? Misschien was hij het hieromtrent nog niet met zichzelf eens geworden.... maar 't was hem te moede, als werd hij voortgedreven door een onbestemd iets. Hij had rust noch duur; hij verlangde vurig Thora weer te zien - hem vervolgde en martelde de gedachte, dat er mogelijk tòch een ander wezen kon, wien zij de voorkeur mocht geven... als hij aan háár dacht, brandde zijn hart in zijn binnenste... hij wou... hij zou Thora zien.
John stapte af aan het kleine station en wandelde langzaam op. Het was een stille zomermorgen, en nog tamelijk vroeg op den dag. De zon stond reeds hoog aan de diepblauwe lucht, maar nog schitterden de
| |
| |
dauwdruppen op het gras, en ze fonkelden als diamanten op de fijne naalden der zilversparren.
Naarmate John de Beukenhorst naderde, werd hij steeds zenuwachtiger en gejaagder, en toen hij het hek van de plaats in het oog kreeg, klopte zijn hart zoo onstuimig, dat hij herhaaldelijk stil moest staan om adem te scheppen, en zichzelf ook maar eenigermate meester te worden.
Langzaam, de linkerhand tersluiks gedrukt tegen een plek in de borst, waar het zoo onrustig klopte, trad John het hek van de Beukenhorst binnen. Halverwege de oprijlaan gekomen ontwaarde hij op eenigen afstand van het huis eene slanke vrouwengestalte, die zich onledig hield met het plukken van bloemen. Ofschoon haar gelaat van hem afgewend en grootendeels bedekt was door een ronden stroohoed, die haar voor de zon beschutte, herkende hij Thora terstond; trouwens de klimmende onrust daar van binnen verried hem genoegzaam hare nabijheid.
Hij trad nader. Op eens wendde Thora, die het kiezel hoorde kraken onder den naderenden voetstap, zich om, en toen zij met een enkelen oogopslag zich had vergewist omtrent den bezoeker, trad zij ijlings naar John toe, en verwelkomde hem op de meest onbevangene en hartelijke wijze.
‘Wel, John,’ zei ze, terwijl zij hem hare hand toe- | |
| |
stak, ‘ik had zeker gedacht, dat je al eens hier gekomen zoudt zijn, toen Fanny bij mij was?....’ maar op eenmaal verdween haar glimlach en zichzelf in de rede vallende, ‘je hebt me toch geen slechte tijding te brengen?’ vervolgde ze ongerust, terwijl ze den bleek geworden John diep in de oogen keek. ‘Je ziet er zoo bedrukt uit! Fanny is immers wel - en de andere familie,’ ging ze voort met klimmende belangstelling.
‘Dank je, Thora, allen zijn heel wel,’ bracht John eenigszins bedremmeld uit. ‘Fan heeft me opgedragen je heel hartelijk te groeten.’
‘Nu, dan is 't goed,’ zei 't meisje, maar ze keek hem aan, alsof ze nog maar half geloof sloeg aan zijne woorden. ‘Ga mee naar binnen, John,’ zei ze vriendelijk, ‘en laat ik je iets verfrisschends aanbieden. 't Is warm van morgen en je hebt al een heele reis gehad. Je ziet er zoo moe uit.’
John begon de heerschappij over zichzelf te verliezen.
‘Neen, Thora,’ stamelde hij op zenuwachtigen toon, terwijl hij hare hand vastgreep. ‘Neen ik ben niets moe, maar ik heb zoo verlangd je weer te zien.... dàt is 't, weet je.’
Het hart begon hem in de keel te kloppen. ‘Nu of nooit’ dacht hij en hij raapte al zijn moed bijeen.
Thora had hem vriendelijk aangezien bij deze woor- | |
| |
den, wier beteekenis zij niet dadelijk begreep; een oogenblik had zij lust gevoeld tot glimlachen. Maar toen zij bespeurde, hoe angstig zijne oogen in de hare zochten te lezen, hoe ontdaan hij er uitzag, toen ging er op eenmaal een licht voor haar op, en ernstig en droevig keek ze voor zich uit op den grond.
‘Thora,’ smeekte de jonge man, ‘mag ik je een oogenblikje spreken?’
Met moeite bracht John deze woorden voor den dag.
‘Als je dat bepaald verlangt - zeker. Maar....’ vervolgde zij langzaam, terwijl zij beproefde hare hand zachtjes uit de zijne los te maken, ‘beste John, ik weet, dat het onderhoud, dat je vraagt niet dan moeielijk voor ons beiden kan zijn.... en daarom, om jou en om mijnentwil, John, was 't misschien beter van niet.’
‘Thora,’ zei hij, terwijl hij nu werkelijk begon te beven, ‘Thora, ik moet je spreken, ik heb dat al zoo lang zoo vurig verlangd,’ en hij trachtte zich wederom meester te maken van hare hand.
Het meisje zag bleeker dan ooit, en de bloemen, die zij verzameld had, ontsnapten haar en vielen op den grond.
‘Thora,’ stamelde John op zenuwachtigen, afgebroken toon voort, ‘Thora, ik houd zoo innig veel van je.... als je eens wist, hoe lang ik al van je gehouden heb.... Je staat veel hooger dan ik, Thora, dat weet
| |
| |
ik maar al te goed.... Maar niemand kan ooit zooveel van je houden als ik. Och! als je mij nemen wou - je zou net kunnen doen, wat je goed vondt; jij zult mij den weg wijzen, Thora! Als je maar een beetje van mij houden wilt, wat zullen wij dan gelukkig samen zijn!’ En de tranen stonden John in de oogen.
‘Fanny had ons dat moeten besparen, John,’ zei Thora zacht en aangedaan.
‘Fan heeft geen schuld,’ zei John met klimmende ontroering. ‘Fan heeft me gewaarschuwd, maar ik wou haar niet gelooven. O, Thora, denk je, dat men het zoo maar in eens op kan geven, als men iemand zoo zielsliefheeft als ik jou. Alles wil ik voor je doen, alles wil ik voor je zijn.... ik bid je, denk er nog eens over; zeg niet, dat er niets aan te doen is,’ smeekte de arme John.
Ook Thora stonden de tranen in de oogen, die ze op den grond gevestigd hield om zijn blik te vermijden.
‘John,’ sprak ze zacht, maar beslist, ‘geloof, dat 't mij in de ziel grieft je leed te moeten doen, toch zou het wreed van mij wezen, als ik je ook maar de minste hoop liet. Het kan, het kàn niet zijn.’
‘Dan is er zeker een ander,’ viel de jongen haar haastig en bitter in de rede.
‘Schoon niets mij verplicht, John,’ zei Thora met stille waardigheid, ‘je hierop te antwoorden, wil ik
| |
| |
geheel open met je zijn, omdat ik weet hoe ernstig je het meent. Neen, John, een ander is er niet. Maar ik heb geen plan om te trouwen, ik voel mij volkomen ongeschikt om iemands vrouw te worden, wie het ook zij. Laat dit je genoeg zijn. Ik weet zeker, John, dat er een tijd zal komen, dat dit gevoel bij jou voorbij zal zijn gegaan, en dan zal je zelf inzien, dat ik gelijk had.’
‘Nooit,’ snikte de jonge man, die nu zijne aandoening niet meer meester was. ‘Thora, is dat je laatste woord?’
‘Ja, John,’ sprak ernstig het meisje met gebogen hoofd.
Zij reikte hem nu zelf hare hand tot afscheid. John drukte er een kus op, - wendde zich haastig om en sloeg met groote schreden de laan in, die naar het hek voerde, en die hem weldra op den straatweg bracht.
John voelde zich zoo rampzalig, als een menschenkind op dien leeftijd en onder zulke omstandigheden zich maar voelen kan. En de arme Fanny was al weinig minder bekommerd. Zij had haar broeder den ganschen morgen in gedachte geen oogenblik verlaten. Zij verkeerde voor zich zelve niet in twijfel omtrent
| |
| |
den uitslag van John's bezoek aan Thora, en angstig vroeg zij zich af, hoe hij de teleurstelling zou dragen, die zij zeker wist, dat hem wachtte. Wat sleepten de uren dien morgen zich langzaam voort. - Eindelijk - vrij laat op den middag sloeg ze den weg in, die naar het station van Elsbergen voerde, overtuigd als ze was, dat hij spoedig zou terugkeeren, en hopend dat op deze wijze niemand zou letten op de betrekkelijk korte afwezigheid van John.
Ze ontmoette hem op een half uur afstands van het dorp. Ze drukten elkaar de hand, en wandelden zwijgend huiswaarts. John zag onrustbarend bleek en scheen ongezind iets te zeggen.
‘Johnnie,’ zei Fanny zacht, toen ze Boschzicht naderden, ‘papa is van middag onverwachts buiten gekomen. Hij heeft je nog niet gemist, en niemand heeft, voor zoover ik weet, je afwezigheid opgemerkt. Zul je je goed houden, beste broer?’
‘O, Fan, als je eens wist, hoe beroerd ik ben!’ was al wat hij ten antwoord gaf.
‘Wel, John,’ zei mevrouw Morrison, toen ze hem aan tafel in het oog kreeg, ‘wel, John, wat zie je er
| |
| |
vandaag slecht uit! Ik ben zeker, dat er wat aan mankeert. Ben je wel goed in orde?’
‘Best.’ Zei John kortaf.
‘Neen, dat maak je me niet wijs,’ zei mevrouw Morrison met die soort van welgemeende maar bemoeizuchtige hartelijkheid, die zoo hinderlijk kan zijn. ‘Je wilt 't nooit weten, John, als je niet recht wel bent. Slaap je wel goed tegenwoordig?’
‘Heel goed, mama,’ zei John ditmaal een weinig bits.
Fanny deed haar uiterste best om de aandacht van hare moeder door eenige opmerkingen af te leiden, maar het mocht niet baten. Mevrouw Morrison rustte niet, naar het scheen, voor de algemeene attentie op John gevestigd was, iets wat hem in zijn tegenwoordige stemming letterlijk ondraaglijk was.
‘Heusch? Maar dan heb je zeker kou gevat, John. Je moet dat eens uitvieren. Van avond een kopje lindethee of kamillen, en wat vroeg naar bed.’
‘Laat mij toch met vrede,’ gromde John.
‘Kom, kom, vrindje,’ zei de heer Morrison, ‘wat ben je weer kruidje-roer-me-niet. Mama meent het immers goed? - Ik houd het er voor, moeder,’ vervolgde hij met de bedoeling er een grap van te maken, ‘dat John verliefd is. Vader Cats zegt: Een ezel, die vrijt, die schopt en bijt!’
De heer Morrison hield van citaten.
| |
| |
Fanny zat op heete kolen, en de arme John was tot stikkens toe vol. Hoezeer hij ook zijn best deed om te eten en verdere opmerkingen te ontgaan, 't was hem onmogelijk een stuk door de keel te krijgen.
De heer Morrison zag zulks zeer goed. Hij hield van plagen; hij behandelde zulke kleine ontstemmingen gaarne ‘en bagatelle’, en niet vermoedende, dat er een wezenlijk verdriet school achter John's booze luim, vierde hij zijn plaaglust bot.
‘Wel, John,’ zei hij schertsend, nadat hij diens vergeefsche pogingen had gageslagen. ‘Ik zie, dat mama toch gelijk heeft. De appetijt is niet naar gewoonte. De maag wil niet trekken. We willen maar hopen, dat er geen periculum in more is, zooals wij Latijnen zeggen.’
Bij den armen John was intusschen de thermometer tot het kookpunt gestegen.
‘Als u Latijn wilt spreken, doe 't dan goed,’ snauwde hij woedend, maar binnensmonds.
De heer Morrison evenwel had goede ooren, en ofschoon het gezegde eigenlijk niet voor hem bestemd was, had hij elk woord duidelijk verstaan. Zoo ook Fanny, die van schrik haar vork liet vallen.
‘Daar heb je gelijk aan, John,’ zei de vader langzaam en met nadruk, terwijl hij zich in zijn volle waardigheid oprichtte. ‘Wees zoo goed mij te corrigeeren,
| |
| |
John, en mij te zeggen, hoe het zijn moet. Waar schuilt de fout, John?’
‘Mora,’ bracht John met de grootste moeite voor den dag, maar nu liep ook de maat over. De tranen schoten hem in de oogen. Hij beefde over zijn heele lichaam, hij ijlde de kamer uit, de trap op, en wierp boven gekomen de deur achter zich in 't slot.
Het voorgevallene werkte drukkend op de algemeene stemming, en dit was mogelijk oorzaak, dat het diner eenigszins spoediger afliep dan gewoonlijk. Het gezelschap verspreidde zich, en de heer Morrison begaf zich als naar gewoonte naar zijne zitkamer, waar hij onder het genot van een sigaar verschillende nieuwsbladen placht in te zien.
Zachtjes werd er aan zijn deur getikt. ‘Mag ik binnenkomen, papa?’
De heer Morrison keek even over zijne courant heen, knikte bevestigend, en Fanny trad de kamer binnen.
Voor zijn oudste, zijn eerstgeborene, het kind van de vuriggeliefde vrouw zijner jeugd, had de heer Morrison, zooals men dat noemt, een bijzonder zwakje. Geen der kinderen, die zooveel op hem vermocht dan zij. Niemand, die den ietwat strengen, plichtmatigen, maar niet zeer gevoeligen vader, als zij tot teerheid vermocht te stemmen. Met haar toonde hij zich steeds van zijne beminnelijkste zijde.
| |
| |
Zij ging achter hem staan, en legde haar arm om zijn hals. Hij scheen hare tegenwoordigheid te vergeten, geheel verdiept als hij was in een artikel over de politiek van den dag. Zij wachtte geduldig, tot hij gereed was met de lectuur van het gezegde stuk, en sprak toen op haar liefsten toon, ‘Vadertje, ik wilde u zoo graag wat vragen?’
‘Is 't een verzoek, dat ik kan toestaan, Fan?’ vroeg schertsend de heer Morrison.
‘Zeker, papa,’ hernam het meisje. ‘Och, papa.... ik wou zoo graag.... Och! u moet heusch wat anders zijn tegen John!’
‘Ik? Wel nou nog mooier! Sedert wanneer komen de kinderen de ouders de les lezen? Wat die jongen tegenwoordig mankeert, begrijp ik niet. Hij is dadelijk op zijn toonen getrapt. Zijn gedrag van middag was zéér ongepast. Ik zal hem er over onderhouden.’
‘Och, doe dat niet, papa,’ zei Fanny angstig. ‘Och, vadertje, John heeft zoo'n groot verdriet,’ en 't meisje begon haars ondanks te schreien.
‘Hoe heb ik het nou met jullie,’ zei de heer Morrison en zijn gelaat drukte de naïefste verwondering uit. ‘John heeft verdriet, en jij schijnt verdriet te hebben. Lieve hemel, kinderen, jullie weten nog niet wat verdriet is, jullie niertjes liggen nog in 't bont!’
Met deze woorden, die lang niet onvriendelijk wer- | |
| |
den uitgesproken, trok hij, het nieuwsblad ter zijde leggende, zijn dochtertje op zijne knie. Hij legde zijn arm om haar middel en zei geheel verteederd:
‘Kom, Fan, vertel me nu, wat John voor een verdriet heeft, dat jou ook zoo schijnt aan te doen.’
‘Het is het geheim van John, papa. Belooft u mij te zullen zwijgen?’
‘Daar geef ik je mijn woord op, Fanny.’
‘Nu dan, vadertje, u waart van middag dichter bij de waarheid dan u dacht. Er is iemand, van wie John zielsveel houdt en.... en....’
‘Heeft hij een blauwtje geloopen? Maar wat is de reden, dat hij niet eerst met mij over de zaak gesproken heeft?’ zei hij ietwat geraakt.
Fanny bewaarde het stilzwijgen; maar de heer Morrison zijn eigen gedachtenloop volgend, vervolgde dra: ‘Ei, ei, en tegen wie had hij het dan?’
‘Raad eens, papa.’
‘Ik heb nooit opgemerkt, dat John van eenig meisje bijzonder veel werk maakte. Alleen verleden jaar van Thora van Lindenrode. Maar.... 't is toch niet Thora?’
‘Ja, papa.’
De heer Morrison sperde de oogen op. ‘Is de jongen gek? hoe bedenkt hij dat! Hm, hm, een kranige vrouw,’ vervolgde hij als tot zich zelf, terwijl een welsprekende glimlach om zijne lippen speelde, ‘je zou
| |
| |
ze eerst een beetje in dressuur moeten nemen.... maar wat John betreft - geen spekje voor zijn bekje! - Nu, kindje, dat is zoo'n jongensverliefdheid, en die zal wel overgaan.’
‘Papa,’ zei Fanny op smeekenden toon, ‘hij heeft al heel lang van Thora gehouden en hij trekt zich de zaak vreeselijk aan. Al zal dat mogelijk mettertijd wel overgaan, op dit oogenblik is hij bitter bedroefd en hij voelt zich diep ongelukkig. Vandaag heeft hij Thora gezien. Beloof mij, dat u lief tegen hem zult zijn en dat u hem met vrede zult laten, en niet doen, alsof hij nog een kleine jongen was?’
‘Zoo, Fannytje,’ zei de heer Morrison glimlachend, terwijl hij haar aan het oor trok. ‘Heb je nu je vader eens de les gelezen? Nu, ik beloof je, dat ik om je verzoek zal denken. Is 't nou goed? God zegen me! in mijne oogen ben jullie allemaal nog maar kinderen.’
‘Ja maar daarin vergist u u heusch, papa. Ik ben geen kind meer en John ook niet.’
‘'t Mocht wat, hoe oud zijn jullie al, twee- en drie-en-twintig? 't Heeft wat te beduiden!’
‘Dat hangt maar af van 't standpunt, waaruit men het beziet. Toen u zoo oud was als John, werd u zeker ook niet graag als kind behandeld, vadertje!’
‘Nu, Fan, ik moet zeggen, je bent een goede pleitbezorgster,’ en hij kneep haar in de wang. ‘Maak nu,
| |
| |
dat je weg komt, en laat mij mijn krantjes lezen. Ga John een beetje troosten.’
Fanny had de deurknop reeds in de hand, toen de heer Morrison haar terugriep.
‘Hoor eens, Fanny,’ zei hij, ‘als je denkt, dat een uitstapje.... hm,.... een klein reisje John zou opfleuren.... dan mag je dat zoo eens te pas brengen, hoor! - Ik geef je carte blanche. Nu, ik ben benieuwd, hoe je dat zult klaarspelen, als 't heeten moet, dat ik er niets van mag weten!’
Fanny vloog haar vader om den hals en kuste hem dat het klapte.
|
|