| |
| |
| |
IX.
Beukenhorst - Juli 186..
‘Beste John!
Je brief is een ware wanhoopskreet. 't Spijt mij geducht, dat ik den schijn op mij heb geladen, of ik mijne belofte vergeten was; maar ik verzeker je, dat dit geenszins het geval is, en dat ik integendeel heel veel aan je gedacht heb. Ik heb opzettelijk eenigen tijd met schrijven gewacht om je des te beter en vollediger op de hoogte te kunnen brengen van wat je zoo erg na aan 't hart ligt. Johnnie! ik wou, dat ik je mijne oogen en ooren kon leenen, dat je alles kondt zien, zooals ik het zie. Maak je toch geene illusies, beste broer, de teleurstel- | |
| |
ling zal des te erger wezen. Ik heb Thora gepolst - zooals je 't me verzocht - maar 't staat bij haar zoo vast als een paal boven water, dat zij nooit of nimmer trouwen wil. Gekheid, meisjespraat, hoor ik je zeggen. Misschien zou ik hetzelfde denken, als ik zoo iets van anderen hoorde. Maar hier.... maar Thora.... Zie, John, de indruk, dien ik opnieuw van haar kreeg, is zoo gansch bijzonder, dat ik mij waarlijk onmachtig voel een ander daarvan een juist denkbeeld te geven.
Je weet, Johnnie, dat Thora zich indertijd den dood van hare eenige zuster vreeselijk heeft aangetrokken. Daarna heeft ze veel gereisd, meest altijd alleen, en ik geloof, als ik het zoo maar eens zeggen zal, dat in die eenzaamheid haar geest iets van zijn evenwicht verloren heeft. Nu, je weet, ze heeft altijd iets heel eigenaardigs gehad. Daarbij wat jij noemde, dien hang naar 't mystieke. In de laatste jaren heeft zij gepeinsd en gebroed, veel meer dan voor een menschenkind heilzaam of dienstig is, en hare onafhankelijke positie, en de algeheele vrijheid, waarvan ze geniet, zijn oorzaak, dat niets haar dwong zooals ons, gewone menschenkinderen, nolens volens tot de zoo heilzame prozaïsche aardsche plichten en beslommeringen terug te keeren wanneer we ons eens een uitstapje veroorloofd hebben in het land der droomen.
Al hare wenschen, al hare idealen zijn in religieuzen
| |
| |
vorm gegoten. Ze wil, ze verwacht niets van de aarde, en ze zegt (mijns inziens wel wat vroeg) “bonheur et repos ailleurs!”
Wat meer is, hoe vreemd het klinke, ze dorst er naar om te strijden en te lijden voor hare overtuiging. Je ziet, dat mystieke, die dweepzucht, die haar altoos eigen was, heeft vervaarlijke afmetingen aangenomen, en ik vrees, dat zij, die ernst maakt met de dingen, te morgen of te avond nog iets zal beginnen, dat haren vrienden de haren te berge zal doen rijzen. Wat? Daar heb ik in 't geheel geene voorstelling van. Was ze Katholiek, wat een ijverige religieuse zou er van haar te maken zijn! Maar nu, 't hart knijpt mij toe, als ik aan hare toekomst denk. En toch, schoon hare woorden en hare beschouwingen mij, die gewend ben aan eene heel andere en practischer opvatting van het leven, soms als louter “Traümerei” in de ooren klinken, vind ik bij oogenblikken zoo iets grootsch, zoo iets eenigs in hare geestdrift, dat 't mij ondanks mezelf pakt en bewondering afperst. Ze is echt goud, al edel wat aan haar is. Ik houd het er voor, dat in een geloof zoo vast als het hare eene kracht schuilt, waarvan wij ons geen denkbeeld maken kunnen. Ach, die Thora! Ze is in eene verkeerde eeuw te land gekomen. Als ik haar hoor, valt 't mij eerst recht op, hoe zeer ons oor gewend is aan tal van phrases, die de menschen elkan- | |
| |
der nadeunen zonder ooit over de beteekenis te hebben nagedacht. Wil men ze waar maken.... dan bespeurt men dat zulks niet gaat, òf dat men als Thora niet recht meer past in het kader van het moderne leven.
Beste John, al wat ik je schrijf is de zuivere waarheid. Heb je nog hoop die ziel te bekeeren tot je levensgezellin en je huisvrouw? En wat dit laatste betreft, niemand ongeschikter dan zij. Och, broertje, wat zou je “home” er wonderlijk aan toe zijn! Alles gaat hier, net zoo als 't gaan wil; maar daar er aan geld geen gebrek is, doet dat niemand schade, dan de booien - wel te verstaan hun zedelijk gehalte - want naar ik vermoed, doen zij deugdelijk hun voordeel met die algeheele afwezigheid van toezicht. Ach! 't gaat wel eens meer zoo. De mensch wil “in 's Unendliche schreiten”, en vergeet dat hij kon beginnen met in het “Endliche nach allen Seiten” te grijpen.... Ik moet dikwijls om mama denken. Wat zou die wel zeggen van eene keukenmeid, die oppermachtig heerscht in kelder en provisiekamer, van blauw porselein, dat wordt gewasschen in de keuken. Maar ik vergeet, dat jij het belangrijke van al zulke quaesties ook wel niet zult inzien, en 't is waar, als ik aan Thora denk, vind ik zulke zaken, en mezelf er bij, onmogelijk klein, en schrikkelijk terre à terre!
Mij gaat het overigens best. Het is hier een leventje
| |
| |
van louter gemak en genot. Omgang heeft Thora zoo goed als niet; als altijd geeft ze de voorkeur aan afzondering. Wij hebben nog al eens samen paard gereden, want Thora nam er tijdelijk een voor mij. Een enkele maal reed ik Lili, maar die is mij kras genoeg en geeft me de handen vol. Thora heeft een heerlijke bibliotheek en we lezen ook nog al eens samen, maar daarvoor is 't wel wat hinderlijk, dat zij gedurig zoo verstrooid is. Ik maakte ook enkele studies naar de natuur. Onlangs hadden we een heerlijk dagje. We gingen des morgens vroeg naar de Wildenborchsche bosschen. Ik nam mijn schildergereedschap mede. Thora belastte zich met ons déjeuner. 't Weder was prachtig en ik maakte een groote schets. Ik ben benieuwd wat je er van zeggen zult. Thora lag den ganschen dag naast mij in het mos. Ik ontdekte, dat zij een Oud Testamentje vergeleek met den Hebreeuwschen tekst. Ze heeft dezen winter Grieksch en Hebreeuwsch gestudeerd. Toch geloof ik, dat ze den meesten tijd lag te.... soezen.
Als ik Thora aanzie, rijst gedurig de vraag in mij op: “wat zal je leven verder wezen?” En wil je 't gelooven, John, dat ik soms iets begin te begrijpen van dat verzadigde, dat Thora over zich heeft? Eerst leek mij alles hier als een tooversprookje, een paradijs op aarde. Maar, ik begin te gelooven, dat als een mensch alles
| |
| |
heeft, wat hij verlangen kan, als er geen wenschen overblijven, als hij niets heeft te volgen dan eigen zin en wil, dat dan eerder, dan men vermoedt, het oogenblik geboren wordt, waarop hij over en te over ook des Guten zuviel krijgt en een gevoel van lusteloosheid zich meester kan maken van zijn gemoed, waarbij vergeleken arbeiden en streven weelde moet zijn.
Ik geloof, dat ik erg aan het philosopheeren ben, John. Denk maar, dat het de vruchten zijn van het dolce far niente, waarin ik tegenwoordig verkeer, en van al de waarnemingen, die ik hier doe.
Ik begin naar huis en naar jullie allen te verlangen.
Zijn er op 't oogenblik logé's op Boschzicht, en is oom Frans als eens buiten geweest? - Toe, help daaraan denken, oom houdt zoo van een zomersch dagje.
Ik hoop, broertje, dat je nu tevreden over mij zijt. Ik heb je, zoo getrouw als ik het vermocht, verslag gedaan van den toestand hier, en van mijn eigen indrukken. Schrijf mij nog eens, als je hart het je ingeeft. Lang blijf ik niet meer weg. Groet allen hartelijk en geloof mij
je liefhebbende
Fanny.’
|
|