| |
| |
| |
VIII.
Den volgenden dag was het zwoel en heet. Des morgens hadden Thora en Fanny een toer te paard gemaakt, maar ze hadden den tocht moeten bekorten om de drukkende hitte. Den geheelen dag was er onweer aan de lucht. Donkere wolken grijs en zwart van kleur hadden zich samengepakt tot een dreigende massa, waar het loof der boomen lichtgroen tegen uitstond. Geen blad bewoog.
De stilte, die aan de uitbarsting vooraf ging, was zoo groot, dat de vogels zwegen en, als duchtten ze naderend onheil, angstig fladderden van tak tot tak. Eensklaps brak een wilde wervelwind los, die het stof van de paden omhoog joeg, die de boomen zweepte, en de afgevallen bladeren deed opdwarrelen; de donder, dien
| |
| |
men sedert geruimen tijd in de verte hoorde rommelen, kwam plotseling naderbij; het licht was niet van de lucht; de slagen volgden elkander op zonder tusschenpoozen, en de regen viel in stroomen neder.
Tegen den avond was het onweer voorbij.
Thora had het theegoed laten klaarzetten in de groote veranda ter zijde van het huis, van waar men een uitzicht had in den tuin. Het theeblad met blauw porselein, de zilveren bouilloir, waarin het avondrood spiegelde, en die vroolijk stond te pruttelen, daarnevens een schaal met luchtig gebak; - het geheel zag er bij uitstek gezellig en prettig uit. De atmosfeer was merkbaar afgekoeld en de beide meisjes, die eerlang in de veranda verschenen, ademden begeerig de frissche lucht in, waarnaar mensch en dier en plant den ganschen dag gesmacht hadden.
Thans was de bui geheel voorbij; slechts hoorde men nu en dan het geluid van dikke druppelen, die van de bladeren en takken op den grond vielen. De wind was gaan liggen. De vogels staken de kopjes weer fleurig omhoog; ze schudden het nat van de veeren en tjilpten in de twijgen. Op het grasperk schitterden de regendruppels als een dichte dauw, en de geur van het jonge hout, van de rozen en de kamperfoelie, die een gedeelte der veranda omslingerde, vervulde de lucht.
| |
| |
‘Zal ik je wat voorlezen?’ vroeg Thora, toen zij het eerste kopje thee bij Fanny neerzette.
‘Niets liever dan dat. Wat heb je meegebracht?’ en ze keek naar eenige deeltjes, die Thora naast zich had neergelegd, terwijl ze zich behaaglijk in haar rieten schommelstoel achterover vlijde tot luisteren gereed.
‘Hier heb ik de “Laatste der Eerste” van de Genestet. Daar staan verzen in, die je tot in de ziel treffen. Heb je voorkeur voor een of ander?’
‘Ik heb 't liefst, dat je zelf kiest.’
Thora begon met enkele der kleinere gedichten. Zij las goed. Zij had eene fraaie stem, en wat ze sprak ging rechtstreeks tot het hart. Gaandeweg zocht zij eenige verzen van meerderen omvang, en 't scheen wel, of een stille geestdrift zich meester maakte van 't meisje. Hare oogen straalden, zij zag nog bleeker dan gewoonlijk.
Fanny had zich voorover gebogen en luisterde aandachtig, terwijl zij haar hoofdje steunde in de hand. De donkere oogen waren onafgebroken op hare vriendin gevestigd, en die oogen kregen een vochtigen glans, toen zij Thora met eene van innerlijke ontroering trillende stem de volgende regels hoorde zeggen:
‘Paulus, waarheen? - 'k Ga den volk'ren verkonden
Broederschap, waarheid, gerechtigheid, vreê!
- Toef! hier bij ons wordt de vrede gevonden;
Schoonheid en kunst deelt haar zegen u meê....
| |
| |
Neen, ik moet heen, 'k ga den volk'ren verkonden
Broederschap, waarheid, gerechtigheid, vreê!
Paulus, waarheen? - Waar ik tranen zie vlieten!
't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord.
- O! vrees den rijkaard, gestoord in 't genieten!
Vrees ook den arme, gewekt door uw woord....
Neen, ik moet heen, waar ik tranen zie vlieten!
't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord.
Paulus, waarheen? - Naar verwijderde kusten,
Sterken der vrienden bezwijkenden moed!
- Mag na den strijd dan de strijder niet rusten?
Doofden noch rampen, noch jaren uw gloed?...
Neen, ik moet heen naar verwijderde kusten,
Sterken der vrienden bezwijkenden moed!
Paulus, waarheen? - Van mijn Meester getuigen,
Waarheid verkonden voor richtstoel en troon!
- Zacht, voor de Wet leer u plooien en buigen;
Redenaarswijsheid bedekk' haar den hoon!
Neen, ik moet heen, van mijn Meester getuigen,
Waarheid verkonden voor richtstoel en troon!
Toen Thora het vers ten einde toe gelezen had, legde zij het boek naast zich neder. Zij rees op en staarde in de verte. In gedachten verzonken leunde zij met over elkaar gekruiste armen tegen een der stijlen der veranda. De zon, die in het Westen bloedrood onderging, verlichtte haar met warmen gloed, en doopte
| |
| |
hare lokken met goud. Een roosje boven aan den struik, topzwaar geworden van den regen, boog het kopje, en besproeide met zijne druppelen het blonde opgeheven hoofd, dat met oogen gloeiend van geestdrift het verre vreemde land van hare droomen scheen te zoeken.
‘Thora, Thora,’ vroeg Fanny ontrust, ‘waar dwaal je heen?’
‘Ik,’ zei ze, opgeschrikt uit hare mijmering. ‘O! Fan, ik wil als Paulus van mijn Meester getuigen! Ik kan 't hier niet uithouden bij al mijn moois en bij dit makkelijke, luie leventje. Hij, de Meester, Hij had op aarde geen plaats, waar Hij het moede hoofd kon nederleggen, en wij, die zijn naam dragen en Hem heeten na te volgen, wij zouden 't ons hier maar niet makkelijk en pleizierig genoeg kunnen maken, en van zijne geboden doen hoogstens wat ons aanstaat. Bij oogenblikken voel ik, dat ik zoo niet langer kan voortgaan. O! ik zou alles aan zijne voeten willen leggen, en dan van Hem gaan spreken tot hen, die lijden, die nood hebben, die niets weten van Hem. Ik walg van mijn overvloed, terwijl er zoovelen zijn, die gebrek hebben. Fan! Soms is 't mij, alsof God mijn wensch zal vervullen, of ik reeds zijne roepstem hoor.’
En de blik van Thora lichtte, en van haar gelaat straalde eene vervoering, als van iemand, die een visioen aanschouwt.
| |
| |
Fanny staarde haar aan in stomme ontroering.
‘Thora, Thora!’ was al wat ze zachtjes uitbracht.
Daar sprak uit die nog jonge vrouw eene geestdrift, eene overtuiging, waarbij elke poging tot tegenspraak ten eenenmale overtollig, ja ijdel mocht geacht worden. Argumenten, die Fanny had kunnen of willen aanvoeren, argumenten ontleend aan het gewone practische leven waren voor Thora, bij wie het evenwicht door haar veelvuldig alleenzijn eenigermate verbroken was, en die geene rekening met de werkelijkheid scheen te houden, van niet de minste waarde. Dat was eene taal, die ze niet meer verstond, of liever, die zij nooit had verstaan. En Fanny wist, dat wat Thora zeide geene ‘phrases’ waren. Dat zíj volkomen ‘au sérieux’ nam, wat men gewoonlijk bewondert en napraat, zonder dat het in iemands brein opkomt zulke ideeën ten uitvoer te brengen. En Fanny begreep, dat Thora niet rusten zou, eer ze gevonden had, wat zij zocht.... eene roeping, zij het dan ook eene denkbeeldige, liefst in een vorm, die haar in staat zou stellen tot het doen van ‘groote dingen’.
Er heerschte eene diepe stilte, door niets verstoord, dan door het kraken op het kiezel van de zware stappen van den tuinman, die had nagezien of de hagel ook hier of daar schade had aangericht.
‘Thora,’ waagde Fanny eindelijk te zeggen, ‘ben je
| |
| |
nooit bang mis te grijpen? Acht je 't niet mogelijk, dat je zoekende in de verte, juist datgene voorbij ziet, wat God je hier te doen gaf? Dat je de hand uitstrekkend naar een onbestemd ideaal, je zelf rechtaf ongelukkig zult maken?’
‘Denk je soms, dat ik nu gelukkig ben bij dit doellooze leventje, Fantje?’
‘Waarom ben je 't niet, Thora? Ik denk, dat God, die je zooveel gaf, bedoeld heeft, dat je een goede rentmeester van zijne gaven zoudt wezen, en dat je er met een gerust hart van zoudt genieten. Dat is zeker toch geen zonde!’
‘O, verre van dien! De lieve God is zoo rijk, dat Hij ons gaarne geluk gunt en te genieten geeft. Je weet, daar staat, “zoekt het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en alles zal u toegeworpen worden”. Maar, Fanny,’ vervolgde Thora zacht, met dien verren strakken blik, ‘dat alles is nu geen ‘genot’ voor mij. Ik heb soms zulk een doodelijke vermoeidheid, zulk een bittere onvoldaanheid gevoeld te midden van al wat de wereld maar geven kan. Ik heb getracht mij te verzetten op allerlei wijze, maar nooit en nergens heb ik iets gevonden, dat het ledig daarbinnen kon vullen of wegnemen, 't is allemaal maar veel omhaal voor niets. O, Fan! ik heb dikwijls zoo verschrikkelijk 't land gehad, als anderen spraken van genot. En dat
| |
| |
is altijd zoo geweest, tot ik mijn God gevonden heb! - Begrijp je 't nu, Fan, dat ik dorst naar een ander leven, dat ik gaarne wou doen als Hij, die het kruis voor ons droeg? O, Fanny, als God mij daartoe riep.... dan was mijn wensch vervuld...............................
|
|