| |
| |
| |
VII.
Fanny was uit den trein gestapt aan het kleine station, waar Thora haar zou komen halen. Ze schreed om het gebouwtje heen, en kreeg dadelijk hare vriendin in het oog, die de handen vol had met het tweespan, dat voor eene coureuse gespannen was.
‘Fan,’ riep deze, zoodra ze haar gewaar werd, ‘stap gauw in, dan zijn wij 't hoekje om, eer de trein oprijdt, de bijdehandsche is niet op zijn gemak. Hij kan nog maar niet aan de locomotief wennen.’
De helder zilveren lach, die deze woorden begeleidde, en die klonk als muziek, gaf dadelijk den indruk, dat de rijdster in weerwil van haren onrustigen viervoet met zekerheid de teugels in handen moest houden.
| |
| |
Met vlugge beweging voldeed Fanny aan het verzoek; de palfrenier sprong op de trede en nam plaats op de achterbank, en in snelle vaart ging het nu het terrein af en den weg op, die naar de Beukenhorst voerde.
‘Zie zoo,’ sprak Thora hartelijk, ‘nu kunnen ze eens uitloopen. Wat ben ik blij je weer te zien, Fan, en hoe heerlijk, dat je bij mij komt.’
‘O Thora, als je wist, hoe ik naar je verlangd heb,’ klonk warm 't antwoord.
De onmiddellijke nabijheid van een derde was eenigermate belemmerend voor een vertrouwelijk onderhoud. 't Gesprek liep dan ook over algemeene onderwerpen. De afstand tusschen 't station en de Beukenhorst was niet groot, en weldra reden de paarden door een fraai ijzeren hek eene beukenlaan op, en hielden stil voor het huis van Thora van Lindenrode.
De meisjes stapten af, en Thora geleidde Fanny naar de vestibule, waar zij haar zoo hartelijk omhelsde, dat 's meisjes koonen er van gloeiden.
‘'t Wordt haast een jaar sedert we afscheid namen, Fantje,’ zei ze innig, ‘wat zie je er goed uit!’
‘Dat is meer dan ik van jou kan zeggen, Tho! Je bent smaller dan vroeger - wat heb je toch gedaan in al dien tijd?’
‘O, een boel en niets,’ zei ze lachend, en weer klonk dat eigenaardig zilveren geluid. ‘Dat kan ik je
| |
| |
zoo niet in eens vertellen, dat zal je later wel merken, Fantje,’ en met deze woorden trok zij den arm van hare vriendin door den haren en bracht haar naar de eetkamer, waar op een dressoir eenige ververschingen gereedstonden.
‘Mag ik mij eerst wat opfrisschen? 't was zoo stoffig in den trein.’ Terwijl Fanny op hare kamer een weinig toilet mäakte, koos Thora met zorg de fraaiste vruchten uit de fruitschalen en legde die bijeen op een Japansch bordje, dat ze voor hare vriendin gereedzette.
Fanny liet een oogenblik wachten, en Thora leunend tegen den stijl van het lage, openstaande raam staarde naar buiten in het park.
Het straks zoo levendig en bezield gelaat, licht getint door de beweging van den rit en de aandoening van het weerzien was eensklaps ernstig en peinzend geworden en bleek als naar gewoonte. De doorschijnende, heldere oogappels, thans ter halverwege door de lange oogleden bedekt, keken als betooverd recht voor zich uit. De kleur van die oogen te bepalen was haast ondoenlijk. Die speelde in 't blauw, in 't groen, in 't lichtbruin; soms schoten er goudglansen door. Dan konden ze stralen, of er vuur uit lichtte; maar meest staarden ze als omfloerst in de ruimte voor zich uit, alsof ze daar onzienlijke dingen aanschouwden en ook niets zagen buiten die.
| |
| |
Haar haar was goudblond van kleur, kort geknipt en achter de ooren weggestreken. Om den mond lag iets droevigs; 't was of die benedenwaartsche mondhoeken van vroegtijdigen strijd en van vermoeidheid spraken, en 't leek ongeloofelijk, dat diezelfde mond zoo vroolijk lachen kon. Haar glimlach was bekoorlijk. Dan verdween die droeve starre trek geheel, en haar gelaat kreeg eene warme sympathieke uitdrukking. Jammer, dat zij weinig glimlachte; de gewone uitdrukking was die van peinzenden ernst.
Het toilet van Thora was eenig in zijn trant. Zij versmaadde de crinoline destijds algemeen in zwang. Zij koos zich kleederen, die haar gemakkelijk zaten, en haar niet belemmerden in hare bewegingen. Een gladde rok, niet al te lang, een aansluitend jakje, niet al te eng, was haar gewoon kostuum. Wie haar de eerste maal ontmoette, kloek en welgebouwd als ze was, rank als ze scheen in hare origineele kleederdracht naast de tonvormige dames van die dagen, met dat jongenskapsel en die houding vrij van allen zweem van behaagzucht, zou mogelijk een oogenblik in den waan hebben kunnen verkeeren, dat hij met een jongen man te doen had.
‘Zoo, Fantje, eindelijk klaar,’ zei ze op vroolijken toon, toen ze door het openen der deur uit hare mijmering opgeschrikt Fanny tegemoet trad. ‘Ik moet
| |
| |
zeggen,’ vervolgde ze met een harer onweerstaanbare glimlachjes, ‘je toilet is “très bien réussi”. Zie eens, hier zijn vruchten. Wil je wijn en water, of wil je liever wat anders drinken?’
Thora verzorgde als een opmerkzame gastvrouw hare logée en toen deze zich verkwikt had, vroeg ze: ‘Willen we den tuin eens inwandelen, of is het je te warm voor den eten?’
‘Zeker niet. Ik verlang de oude plekjes weer te zien. En Lili? Hoe maakt Lili het toch?’
‘Best. We kunnen hem en passant een bezoek brengen,’ en de meisjes traden naar buiten en sloegen arm in arm een pad in, dat langs heerlijke bloemperken voerde, die blijkbaar met oordeel aangebracht, en met zorg gekweekt werden op het eenigermate golvend terrein.
Met de oprechtste belangstelling vroeg Thora naar de geheele familie Morrison, en inzonderheid naar den heer des huizes, met wien zij groote vrienden was, al leverde zij gewoonlijk menig spiegelgevecht met dien man, die te heerschzuchtig van aard om zoo groote mate van onafhankelijkheid, als die van Thora, in eene jonge vrouw te kunnen velen, toch gaarne eene lans brak met een meisje, dat hem zelden of nooit het antwoord schuldig bleef. Al pratende hield Thora het oog op de bloemen, en waar haar geoefende blik een fraaien
| |
| |
rozeknop, eene schoone bloem ontdekte, plukte zij die af om ze bijeen te schikken tot een bouquetje, dat ze met een grasspriet omwond en Fanny aanbood.
Intieme vrienden, die elkander in langen tijd niet ontmoet hebben, en die op een niet al te kort tijdsbestek van samenzijn mogen rekenen, veroorloven zich niet zelden de weelde om het bepraten van wat hun 't meest de ziel vervult, uit te stellen tot een uitgezocht oogenblik zich aanbiedt, zulk een oogenblik, waarin het hart als van zelf de woorden naar de lippen drijft. Zoo ging het Fanny en Thora, die pratend over onderwerpen van allerlei aard voortwandelden, tot ze dicht bij den stal gekomen waren, waar de eerste den wensch uitte om Lili te zien.
Zoodra Lili geluid vernam, liet hij een vroolijk gehinnik hooren.
‘Heb je twee rijpaarden tegenwoordig,’ vroeg Fanny toen ze binnentraden.
‘Die is voor jou, Fan, zoolang je bij mij blijft. Dan kunnen we samen rijden, als je lust hebt; 't is een vertrouwd damespaard.’
‘Hoe lief van je, Thora, om dat te bedenken,’ zei Fanny, terwijl ze een kleur kreeg van genot. ‘Wat een prettig vooruitzicht!’
‘Kom, kom, Fantje, il n'y a pas de quoi,’ zei Thora, kortaf en voor een oogenblik gleed eene uitdrukking
| |
| |
van vermoeidheid als een schaduw over haar gelaat.
Lili en zijn kameraad werden gestreeld, op wortels en op klontjes onthaald, en juist waren de beide meisjes in den tuin teruggekeerd, toen de etensbel luidde.
Het middagmaal verliep vroolijk en gezellig, maar toen de vriendinnen onder het genot van een kop koffie in een groote rieten hut gezeten waren, die op kleinen afstand van het huis stond en van waar men een uitzicht had op het dorp en zijne omgeving, zei Fanny:
‘Hoor eens, Thora, alles is goed en wel, maar je moet mij volstrekt wat vertellen van je doen en laten dezen winter.’
Het was eene eigenaardigheid van Thora, dat ze hoogst ongaarne over zich zelve sprak. Zij glimlachte even en zei:
‘Welnu, wat wou je dan weten?’
‘Waar je geweest bent, en wat je hebt gedaan; je bent nog meer distrait dan vroeger, Thora, en je ziet er uit, alsof je moe waart.’
‘Dat komt dan zeker, omdat ik in den laatsten tijd zoo weinig heb uitgevoerd. Als ik op reis ben, ben ik nooit moe. Dan kan ik heele dagen marcheeren, en hoe meer ik verg van mezelf, hoe beter ik me voel.’
‘Heb je een voetreis gemaakt?’
‘Ja, in 't najaar deed ik met een gids een tochtje te voet in Calabrie. Wij liepen een uur of acht per
| |
| |
dag, en vonden 's nachts onderkomen in de eene of andere kleine osteria.’
‘Was daar geen gevaar bij? Zoo alleen met een onbekenden man en in zoo'n onbereisde streek?’
‘Waarom zou het? Ik had er voor gezorgd niets bij mij te hebben, dan mijn horloge, en het allernoodigste geld. 't Was te weinig om er gevaar bij te loopen.’
‘Hm,’ zei Fanny, ‘ik zou mij toch tweemaal bedacht hebben, eer ik had geaccepteerd van de partij te wezen! - Maar zeg, Thora, heb je nooit een avontuurtje gehad?’
‘Neen, - ja, toch eens,’ zei ze glimlachend, ‘maar dat was bij eene andere gelegenheid en dat was mijn eigen schuld. Ik was toen in Palermo. Ik had met een paar Engelsche families kennis gemaakt, en we waren zoo tegen den avond bijeen in een grooten tuin, die even buiten de stad lag. Ik weet zelf niet, hoe 't kwam, ik geloof, dat 't gesprek mij een beetje verveelde, maar ik had mij van 't gezelschap afgezonderd, was een hek uitgegaan, en liep in gedachten den weg op, die voor mij lag. Daar liep een man mij voorbij, die er niet gunstig uitzag. Ik sloeg er weinig acht op, maar na eenige passen te zijn voortgegaan viel 't me in, dat 't misschien toch beter zou zijn terug te keeren. Bij een muurtje met eenig struikgewas, waar ik voorbij moest, schoot een tweede individu voor den dag.
| |
| |
Hij kwam rechtstreeks op mij toe, gaf mij een slag en rukte mij mijn horloge af. De bedoeling was, dat ik op den grond zou vallen, maar gelukkig ben ik zoo makkelijk niet ten onderstboven te loopen. Ik werd woedend, dat hij mijn horloge nam - een souvenir van Hedwig, weet je - en dat wou ik niet in den steek laten. Ik zette hem na en riep den eersten toe, dat hij den dief zou aanhouden. Maar zie, Fan,’ vervolgde Thora en hare oogen begonnen te stralen, ‘toen kreeg ik eene ingeving. Op eens begreep ik, dat dat gevaarlijk was, en dat die beiden het wel eens konden zijn. Ik maakte rechtsomkeert, en liep zoo hard ik kon naar den tuin terug. Bij hetzelfde muurtje zag ik een derde. Ik moest er voorbij, daar was geen helpen aan. Hij trachtte mij te grijpen, maar ik sloeg dapper van mij af, en 't gelukte mij hem te ontloopen en ongedeerd binnen den tuin te komen.’
‘Maar, Thora, was je niet vreeselijk geschrokken?’ vroeg Fanny, die ademloos had zitten luisteren.
‘Neen,’ zei 't meisje rustig. ‘Ik voel me altijd en overal in Gods hand.’
‘Nu ja,’ zei Fanny, ‘maar God laat toch soms verschrikkelijke dingen toe.’
‘Ik zou mij verdedigen, zoolang ik kon, maar had Hij het anders over mij beschikt.... welnu, dan was ik immers toch nog in Zijne handen?’
| |
| |
Thora staarde weer strak in de verte.
‘En toen, Thora?’ vroeg Fanny na eene kleine pauze. ‘Toen je weer in den tuin was?’
‘O ja! Dat is waar ook. Toen kwamen de dames dadelijk met Seltserwater en kalmeerende dingen, en iedereen scheen te vinden, dat ik doodelijk ontsteld moest wezen,’ vervolgde ze lachend. ‘Maar ik stond er op, dat men de politie zou roepen en proces-verbaal opmaken.’
‘En heb je later nog wel eens van de zaak gehoord?’
‘Welzeker. Die vrienden zijn gepakt, en drie maanden na 't gebeurde, toen ik in Rome terug was, heb ik mijn horloge weergekregen. Wat was ik blij! Dat souvenir van Hedwig te moeten missen, hinderde mij vreeselijk. Maar ik draag het nu niet meer op reis. Ik zal je eens laten kijken, Fan, wat een flinken zilveren knol ik me heb aangeschaft met een stalen ketting - daarop zal wel niemand belust raken!’
‘En heb je toen verder den geheelen winter moederziel alleen doorgebracht?’
‘Ik ben in Napels, in Florence, in Sienna geweest, maar het langst in Rome. Daar is veel te zien, Fanny. En ik heb er ook kennissen gemaakt, meest onder het volk, en die ging ik opzoeken, wanneer ik behoefte had om met iemand te spreken.’
‘Wel zeker, en den overigen - dat wil zeggen, verre- | |
| |
weg den meesten tijd zat je alleen, en heb je zitten peinzen en broeien over de hemel mag weten wat.’
‘Hoor me die Fan eens aan!’ zei Thora, die niet gewend was, dat ooit iemand eenige aanmerking maakte over wat ze goed vond te doen of te laten, en even weerklonk haar heldere lach. Maar spoedig vervolgde ze, ‘ik kan niet anders, Fanny. Ik heb behoefte aan eenzaamheid. Ik kan - ik kan Hedwig niet vergeten.’ Zij werd nog bleeker dan gewoonlijk, en hare oogen schoten vol tranen.
Eene kleine stilte volgde.
‘Wat dunkt je, Fanny?’ zei Thora, toen zij zich hersteld had. ‘De avond is zoo mooi, willen wij laat theedrinken en eerst eene wandeling maken? Je hebt er zeker niet op tegen, dat de honden meegaan, de groote kunnen dan eens loopen?’
Fanny stemde daar vroolijk mee in, en Thora maakte nu de twee groote waakhonden los, die met hunne onbeholpen sprongen de meisjes bijna ten onderstboven liepen. Twee kleinere waren reeds van het gezelschap en met dit viertal begaven zij zich op weg.
‘We zullen het achterhek uitgaan, Fan, als je het goedvindt, en dan buiten om. In het dorp is het kermis; daar is niets bijzonders aan, en dan krijgen wij maar last met ons gezelschap.’
‘Ik meende straks al muziek of liever getjingel te
| |
| |
hooren en nu ruik ik zoo iets van een baklucht.’
‘Ja, dat zal wel zoo zijn. Op “de Brink” staan een paar draaimolens en poffertjeskramen, de wind is naar ons toe.’
‘'t Is toch wat erg om zoo die heerlijke zomeravondlucht te bederven,’ zei Fanny schertsend.
‘Och! 't Is hunne manier om aan den kost te komen. Ik houd anders niet van de kermis; zij brengt altijd zooveel zoogenaamd “slecht volk” in het dorp.’
‘Merk je daar bij jou wel eens wat van?’
‘Ja, dan loopt het over van bedelaars, en voor een paar nachten zijn er, denk ik, menschen op de plaats geweest. De honden sloegen aan.’
‘En is 't daarbij gebleven?’
‘Ik was op het punt van in bed te stappen, en ik heb toen maar een pistool met los kruit uit het raam afgeschoten. Verder heb ik niets gemerkt.’
‘Kun je goed met vuurwapenen omgaan?’
‘Genoeg om me te verdedigen.’
Thora behandelde al zulke zaken, of het de gewoonste dingen ter wereld waren.
De zomeravond was verrukkelijk. De landweg, dien zij ingeslagen hadden, slingerde langs weiden en velden, waarop het graan stond te rijpen. Een zacht koeltje streek over de goudgele halmen en deed ze heen en weder wuiven. De zon stond nog tamelijk
| |
| |
hoog boven den horizon, maar haar licht werd gebroken door het blad en de takken der olmen en eiken en beuken, die langs den weg verspreid stonden, en slechts hier en daar vond ongehinderd een straal zijn weg door het groene loof en kleurde met warmen gloed de rosse stammen van groepjes Schotsche dennen.
Joelend en stoeiend en blaffend verzelde het viervoetig gezelschap de beide meisjes, en Thora vermaakte zich niet het minst met hunne wilde sprongen.
‘Wat zijn Cesar en Banquo blij, dat ze vrij zijn;’ sprak ze. ‘'t Moet hard zijn zoo den heelen dag aan den ketting te liggen, er gaat toch niets boven vrijheid.’
Zij zetten hunne wandeling voort, tot ze kwamen aan eene uitgestrekte hoogopgaande heide.
‘Heb je courage, Fan, om de hoogte te beklimmen?’
‘Niets liever dan dat.’
‘Zie, dáár waar dat groepje berken staat is 't hoogste punt. Daar daalt het terrein aan de andere zijde naar de vlakte; het uitzicht is er prachtig en rechts van daar heb je een gezicht op de Wildenborchsche bosschen. Die moet je volstrekt eens zien. Als je 't wilt gaan we er heen te paard.’
‘Zijn er mooie boompartijen?’ vroeg Fanny met belangstelling.
‘O! je meent zeker voor studies. Dat is waar ook, Fantje, ik heb nog niet eens naar je werk gevraagd.
| |
| |
Vergeef 't me, toe! Ik wil er toch zoo graag van zien en van hooren. Heb je dezen winter veel geteekend? Je hebt zeker schetsboeken en teekengereedschap meegebracht?’
‘Ja. En, Thora, ik ben ook met schilderen begonnen. 't Is heerlijk, maar o, zoo moeielijk! In 't begin, als de kleuren zich zoo willig op 't papier laten vlijen, zou je meenen, dat je er al heel wat van kon, maar 't is of met den dag de bezwaren uit den grond verrijzen!’
‘Zou dat niet het geval zijn met alles, wat men zich tracht eigen te maken?’
‘Natuurlijk; maar ik vind, dat 't eerst rechtaf moeielijk wordt, wanneer men de dingen niet enkel in zich op wil nemen, maar 't wil beproeven om zelf iets te leveren. Soms vraag ik me, Tho, hoe ik aan de verwaandheid kom om zoo iets te willen wagen?’
‘Ik denk, dat men met aanleg en volharding ver komt,’ zei Thora afgetrokken.
‘En heerlijk is 't, Tho, dat kan ik je verzekeren.’
‘Of het de moeite loonen zou?’ liet Thora er zacht op volgen, als sprak ze tot zichzelf.
‘Weet je wel, Tho, dat men, op die wijze redeneerend, tot niets zou komen?’
‘En dat zou heel verkeerd zijn; maar ik meen, - zou er iets op de wereld zijn, dat ons in waarheid
| |
| |
kan bevredigen? dat dien dorst van binnen lesschen kan?’
Fanny bleef het antwoord schuldig; ook werd het gaan door de dichte heide hoe langer hoe bezwarender. De grond was oneffen, vol kuilen en gaten, en hier en daar moest een kleine greppel overschreden worden. De dartele viervoeters legden den tocht al spelende af, maar de beide meisjes moesten herhaaldelijk stil staan om adem te scheppen. Eindelijk was het hoogste punt bereikt.
‘Zie, Fanny, dààr,’ en Thora wees naar een uitgestrekt bosch, waarvan de buitenste lijnen wegsmolten in den fijnen nevel, die aan de kim verrees: ‘dat zijn nu de Wildenborchsche bosschen. We zullen er een dag gaan doorbrengen. Jij neemt je schilderkist mee, en ik zorg voor de ververschingen; ik zal den heelen dag rustig bij je in 't gras liggen en je in 't geheel niet storen, Fantjelief!’
‘Daar ben ik van overtuigd,’ plaagde Fanny. ‘Als jij aan 't droomen komt, kan men tegen je spreken zonder dat je er iets van hoort.’
‘Eizoo, komaan, heb je daarvan de proef wel eens genomen?’ zei Thora, en ze kneep Fanny in het puntje van haar oor.
‘Dikwijls genoeg. Hoe zou ik het anders weten?’ Ze sloeg haar arm om Thora's hals en gaf haar een kus.
| |
| |
Zij stonden als vastgenageld op de plek. Een diepe stilte omgaf hen; het zachte windje koelde haar door de inspanning verhit gelaat en speelde in de losse haren van Thora. Enkele dunne wolkjes dreven in de blauwe lucht. De zon was ondergegaan, maar had in het westen eene roode schemering achtergelaten, die zachtjes aan valer werd. De lijnen van al wat hen omgaf werden zachter en flauwer. Het oog begon met moeite te onderscheiden wat ver en wat nabij was. Slechts de dennenboschjes op de heide stonden zwart uit tegen de avondlucht.
‘Zou 't geen tijd worden om terug te gaan?’ zei Fanny eindelijk. ‘We zullen anders nog in een greppel vallen; zie je wel hoe donker 't begint te worden?’
De terugtocht werd aanvaard, en de gebaande weg werd veilig bereikt.
Naarmate de lucht dieper van kleur werd, begonnen meerdere sterren zich te vertoonen. De maan, die opgekomen was, goot haar zachten glans over de vlakte, en strooide tusschen de zwarte schaduwen der boomen zilveren loovertjes op den met mos bedekten grond; 't was of de witte stammen der berken zich spiegelden in haar licht.
Zwijgend wandelden de beide meisjes voort.
‘Hoe mooi, hoe mooi, Tho!’ zei op eens Fanny, wie het hart overliep.
| |
| |
‘Of het nog mooier zou zijn, daar waar Hedwig nu is?’
‘Ik kan mij niets schooner denken, - en Thora, ik verlang het ook niet mooier, ik vind 't mooi op aarde!’
‘Fanny,’ zei Thora, haar eigen gedachtengang volgend, ‘als je zoo iets ziet, dat je hart doet kloppen van bewondering, is het je dan ook wel eens te moede, alsof je dat nog eens gezien hebt, en je dingen herinneren kunt uit een vroeger leven?’
‘Ja en neen. 't Is mij wel eens gebeurd, dat ik op eene plaats kwam, waar ik nooit geweest was, en dat 't mij voorkwam of ik die plek al vroeger had gezien. Een geluid - of ook een geur kan soms een dergelijken indruk wakker roepen, maar het is toch altijd maar even. Want als ik dien indruk of die herinnering, of hoe je 't noemen wilt, wil vasthouden, dan is 't dadelijk weg. En daarom denk ik, dat het maar een spel der verbeelding is.’
‘Waarom? Als wij onsterfelijk zijn en eeuwig leven zullen, dan moeten wij er altijd geweest zijn?’
‘Daar kan ik me niet de minste voorstelling van maken. Ik weet niets van vroeger, en zonder herinnering ben ik toch eigenlijk ik niet meer.’
‘Misschien zijn we die herinnering maar tijdelijk kwijt, wie weet....’ en Thora verviel weer in haar gewone zwijgen.
| |
| |
‘Thora,’ hernam Fanny na eene korte pauze, ‘zie dien sterrenhemel eens boven onze hoofden. Wat een pracht! Deze avond doet mij denken aan dien laatsten avond verleden jaar, dien je bij ons buiten doorbracht; weet je 't nog?’
‘Zeker; toen John ons les gaf in astronomie. Je moet hem toch eens zeggen, Fan, dat ik geprofiteerd heb van zijn onderricht. De constellaties, die hij ons wees, heb ik dikwijls daarna weer opgezocht, en de sterren van de eerste grootte kan ik nog alle vinden.’
‘Ik zal hem je boodschap overbrengen, Thora; dat zal hem groot genoegen doen.’ zei Fanny ernstig.
‘Zou je denken?’ vroeg Thora lachend. ‘Ik denk niet, dat hij zich erg om mijne vorderingen zal bekreunen,’ sprak ze op geheel onbevangen toon.
Het was laat geworden, toen zij de Beukenhorst naderden. De linden, die op de plaats in vollen bloei stonden, geurden hun tegemoet. De honden vlogen het hek binnen, en maakten een oorverdoovend geraas; Thora legde ze aan den ketting, en de meisjes zaten weldra bij elkaar in het gezellig salon, waar het theeblad sedert geruimen tijd stond te wachten.
‘Wil je eene sigarette?’ zei Thora, toen ze thee had gezet, en ze schoof Fanny een doosje toe.
| |
| |
‘Dank je,’ klonk 't antwoord. ‘Ik deed het vroeger veel met John, maar ik heb 't mij afgewend.’
‘Waarom?’ vroeg Thora, terwijl zij de kleine blauwe wolkjes nazag, die ze uitblies. ‘Men kan zoo prettig denken onder de hand.’
‘Ik wende het me af, omdat papa en mama er zoo op tegen hadden.’
‘Ja, hier is 't niet reçu. In 't buitenland rooken de dames veel sigaretten. 't Is maar eene quaestie van zeden en gewoonten.’
‘Daarbij kwam,’ vervolgde Fanny, ‘dat ik er toch niet veel om gaf. John vond 't grappig en dan deed ik het met hem voor de aardigheid, maar niet zoozeer omdat ik het lekker vond.’
Maar Thora had van dit antwoord al reeds niets meer gehoord, en aan de uitdrukking van haar gelaat was het gemakkelijk te zien, dat zij met hare gedachten weer heinde en verre was.
‘Hoor eens, Thora,’ zei Fanny, die met de armen over elkaar gekruist, vlak tegenover haar was gaan zitten, ‘ik meen in vollen ernst, wat ik je strakjes zeide, dat je namelijk veel te veel alleen geweest bent. Je hebt de allures aangenomen van iemand, die het gezelschap van anderen geheel ontwend is.’
‘Mogelijk heb je geen ongelijk, Fan, maar dat is nu eenmaal niet anders. Ik kan mezelve toch geen kunst- | |
| |
matige gezelligheid verschaffen, trouwens ik weet niemand, wiens gezelschap ik op den duur zou verlangen. Als Hedwig had mogen blijven leven,’ zei ze met een diepen zucht, ‘wat zou 't dan anders zijn geweest!’
‘Denk je dat heusch?’
‘Zeker. 't Was eene afspraak tusschen ons, dat zij bij mij kwam wonen, zoodra ze meerderjarig werd. Dan zou ze nu reeds bij mij zijn.’
‘Maar Thora, wat ben je toch naïef op sommige punten! Geloof je nu werkelijk, dat dat zusje van je, dat mooie, vroolijke, jonge ding plezier zou gehad hebben om hier stilletjes bij je te wonen? Kom, kom, die was al lang getrouwd!’
‘Altijd dat trouwen,’ zei Thora spottend, ‘dat schijnt dan maar een hoofdrol te spelen in het leven en in de gedachte van de meeste vrouwen. 't Is of dat het doel van 't leven is, of ze het gevonden zullen hebben, als ze een man rijk zijn. Zeg, Fan, ben jij soms ook verliefd?’
‘Niet in 't minst,’ zei Fanny dapper en op een toon, die naar eenige geraaktheid zweemde. ‘Maar ik begrijp niet, Thora, waarom jij altijd zoo smalend spreekt over het huwelijk. Wanneer twee menschen waarachtig van elkander houden en het oprechte voornemen hebben elkaar in dit leven zoo gelukkig mogelijk te maken, dan zie ik niet in, waarom dat belachelijk zou zijn. Ik
| |
| |
geloof,’ vervolgde ze met vuur, ‘dat men in 't algemeen affectie voor 't beste, 't heerlijkste kan houden, wat er op de wereld is, te meer wanneer zij bestaat tusschen twee menschen, die elkander exclusief mogen liefhebben en toebehooren.’
‘Wel, Fan!’ zei Thora schalks, en ze keek hare vriendin ditmaal met groote, wijdgeopende oogen aan, ‘ik geloof zeker, dat je daar straks gejokt hebt!’
Fanny lachte even. ‘Dat heb ik niet, maar jij met je warm hart, je bent mij een raadsel. Biecht nu eens eerlijk, heb jij nooit - nooit van iemand gehouden?’
‘Ik? Wel zeker. Ik hou bijvoorbeeld heel veel van jou!’
‘Dat meen ik niet, dat weet je wel beter. Heb je nooit....’
‘Of ik nooit, wil je zeggen, zooveel van een man gehouden heb, dat ik gewenscht heb zijne vrouw te worden? Neen, Fanny, nooit. En dat zal niet licht gebeuren ook.’
‘Ben je zoo zeker van je zelf?’
‘Ja. Alle mannen, die ik ontmoet heb, hebben iets heerschzuchtigs. Ze voelen zich altijd de meerdere en willen, dat de vrouw van dat gevoel doordrongen zij, en dat kan ik niet uitstaan.’
‘En kun je je de mogelijkheid niet voorstellen, dat je in weerwil van dien tegenzin tegen die zekere meerderheid, ja misschien juist daarom (mits het op zijne
| |
| |
plaats zij, dat spreekt van zelf) genoeg van een man zoudt kunnen houden om je op genade en ongenade over te geven?’
‘Neen. Een man die geen man is, is geen knip voor den neus waard, dat zijn we eens. Maar daarom wil ik er nog geen hebben, die wèl aan al die eischen voldoet. Ik wil niet beloven mij aan eenig mensch te onderwerpen. Als een man mij zoozeer behaagde, dat ik gevaar liep op hem te verlieven, dan zou ik wegloopen zoo gauw ik maar kon, dat verzeker ik je plechtig. Maar dat is mij nog nooit en nimmer overkomen en er is weinig kijk op, Fantje, dat zulks ooit gebeuren zal!’ En even weerklonk haar heldere lach.
‘De quaestie schijnt op je lachlust te werken. Als ik je zoo hoor, is 't alsof men zich haast zou moeten schamen iemand lief te hebben. Om nu eens in je eigen taal te spreken, is 't huwelijk ook niet een instelling van God?’
‘Dat loochen ik volstrekt niet. Maar je weet,
Eines schickt sich nicht für alle,
Sehe jeder wie er es treibe!’
‘Ja, en
Und wer steht, dass er nicht falle,’
vulde Fanny snel aan. ‘'t Doet mij intusschen goed,
| |
| |
dat je eens wat aanhaalt van dien dichter, Tho!’
‘Kom, Fan, niet boos worden,’ zei Thora, terwijl ze de andere met haar liefsten oogopslag aanzag, en opstond en haar omhelsde. ‘Ik heb je toch niet gekwetst? Op mijn woord, ik houd het er voor, dat bij jou, misschien zonder dat je 't zelf recht weet, de vijand de vesting al is binnengeslopen. Even goede vrienden, hoor, al verschillen wij van opvatting. Ik geloof niet, dat in dien band tusschen man en vrouw zooveel geluk schuilt, dat dat nu een wondermiddel is tegen de aardsche miseries. Ik heb veel te dikwijls gezien, dat het omgekeerde het geval was. Neen, Fanny,’ ging Thora voort met toenemende geestdrift, ‘de eenige, die 't hart kan vervullen, die dat ledig kan wegnemen, die dien brandenden dorst daarbinnen kan stillen, en rust en vrede geven kan aan 't geslingerd menschenhart.... die, Fanny, is God!’
Het meisje staarde in 't oneindige en de tranen stonden haar in de oogen.
‘Thora,’ zei Fanny na eenige oogenblikken, ‘die je zoo hoorde spreken, zou meenen, dat je tot de ongelukkigen op aarde hoorde.’
‘Waarom? Omdat al dat mooie speelgoed, dat ik heb, niet in staat is mij te voldoen? O, Fan, daar zit het 'm juist in. Je weet niet hoe gauw men het moe wordt, als men alles heeft, wat men wenschen kan. Hoe spoedig de dingen hunne bekoorlijkheid verliezen, als men
| |
| |
des morgens zonder eenige moeite krijgen kan, waarvan men 's nachts te voren heeft gedroomd. O! ik heb uren gekend, waarin ik al, wat ik heb, had willen geven om Hedwig te mogen behouden, om bevrijd te worden van die bittere pijn, die ik voelde, toen ik begreep, dat Hedwig sterven moest, in weerwil van mijne gebeden; om verlost te worden van dien alles verterenden twijfel, die zich toen van mij meester maakte, van den zielsangst, dien ik toen heb uitgestaan. Toen, toen vroeg ik mij af, of dit nu het einde van alles was, - en het namelooze schrikbeeld eener eindelijke algeheele vernietiging heeft mij bij dag en bij nacht vervolgd. Er was niets dan duisternis en wanhoop in en om mij, tot God zelf deernis met mij had; tot Hij in mijne eenzaamheid tot mij kwam en al dat andere wegnam!’
‘En, Thora!’ vroeg Fanny langzaam, ‘was alle twijfel toen voor goed geweken?’
‘Ja, Fanny. Toen heb ik gevoeld, dat Hij er is - en dat is mij genoeg. Van dat oogenblik aan is alle angst verdwenen. Ik weet nu, dat Hij overal en altijd met mij is, dat Hij mij liefheeft en dat ik in Zijne hand ben. Duizend kleine vingerwijzingen zijn mij als zoovele bewijzen, dat ik niet zonder God in de wereld ben. Als ik Hem wat vraag, nooit zendt Hij mij ledig weg. En ik ben van dat alles zoo zeker - zoo zeker,
| |
| |
als ik weet, dat ik ademhaal, zoo zeker, als had ik Hem van aangezicht tot aangezicht gezien!’
In Thora's oogen lichtte een wondere gloed.
‘En, Thora,’ vroeg Fanny zachtjes, ‘als nu iemand dat niet zoo voelt en niet zoo ondervonden heeft, wat dan?’
‘Dan zal hij 't eenmaal voelen, als hij maar in oprechtheid God zoekt.’
‘Maar, Thora, men kan in alle oprechtheid de waarheid zoeken, en toch eindigen met twijfelen, met niet weten!’
‘Wel, als men zoekt met het verstand alleen; niet, als men zoekt met het hart.’
‘Maar je zult toch niet loochenen, dat het verstand mee mag doen? Er is zooveel dat aandruischt tegen ons verstand, dat twijfel wekt. Heb jij bijvoorbeeld als je rondzag in de wereld nooit getwijfeld aan Gods liefde?’
‘Vroeger wel - maar nu niet meer. Ik denk, dat we maar zoo'n heel klein stukje zien van het groot geheel en dat....’
‘Alles eenmaal terecht zal komen! Thora, ik benijd je je geloof, ik zou jaloersch op je kunnen zijn.... maar je weet - overtuiging laat zich niet dwingen Niet ieder is zoo'n vast geloof gegeven - verder dan hopen breng ik 't nooit.’
‘Fanny,’ zei Thora ernstig en hartelijk, ‘hoe heb ik
| |
| |
het toch met je? Er was een tijd, toen we samen op school waren, toen dacht je heel anders. Je hebt zeker weer heel wat met John afgepraat. Ben je nu bezig de ladder om te gooien, waarmee je eerst naar boven bent geklommen?’
‘Tho, je spreekt, als meende je, dat er kwade wil bij in 't spel is. Ik verzeker je, dat ik even oprecht naar waarheid zoek als jij. Maar ik vind slechts raadsels en vragen, en.... bewijzen uit het onbewezene. 't Is mij of ik in 't donker zit. Als ik gelooven zal, en wat hebben zal aan mijn geloof, dat moet ik kunnen gelooven aan een persoonlijken, levenden God, die om mij geeft, en mijne gebeden hoort; een ander God is eene idee, en nu....’
‘En nu wil je zeggen, dat je nergens dien wezenlijken persoonlijken God vinden kunt! Fan, wien 't in ernst om Hem te doen is, dien openbaart Hij zich, dat zult ge ondervinden. 't Komt mij nu voor, dat het leven zonder Hem geen leven moet zijn, dat men zich dan zoo bitter ongelukkig moet gevoelen. 't Wordt alles zoo anders, als men in God gelooft. O Fanny,’ vervolgde ze, terwijl een licht rood hare bleeke wangen tintte, ‘ik wou, dat ik anderen iets van die blijde boodschap brengen mocht, en dat God mij wijzen wilde, hoe....’
Thora hield op eenmaal stil, zooals haar dikwerf gebeurde, ook te midden van eenig gesprek, waaraan
| |
| |
zij toch met hart en ziel scheen deel te nemen. In gedachten verzonken keek ze voor zich uit, terwijl zij werktuiglijk de krullen van Jip, die op haar schoot lag, om haar vinger wond.
Het gesprek had beiden ontroerd. Ook Fanny had hooger gelaatskleur dan gewoonlijk, en hare handen waren zenuwachtig koud. ‘Toch altijd dezelfde, als in de dagen van ouds,’ dacht ze bij zich zelf, en ze sloeg Thora ernstig gade. 't Scheen wel, dat eene lange stilte 't levendige gesprek van zoo even ging vervangen.
Daar viel Fanny's blik op de pendule, en ze had juist de woorden op de lippen: ‘weet je wel Thora, dat het al over éénen is,’ toen de kleine hond van den schoot zijner meesteres sprong, en bijna gelijktijdig met de waakhonden, die buiten aan den ketting lagen, een vervaarlijk geblaf deed hooren.
‘Wat is dat?’ vroeg Fanny ontsteld.
O,’ zei Thora, in 't minst niet verschrikt door het ongewone leven in dit nachtelijk uur, ‘dat is weer juist als voor eenige nachten. Ik denk, dat er vreemd volk op de plaats is; ik zal even gaan zien,’ en terwijl zij dit zeide, greep zij de lamp, en floot de beide honden, die in huis waren.
‘Thora,’ riep Fanny angstig, ‘ben je dwaas? Wou je midden in den nacht alleen naar buiten gaan?’
| |
| |
‘Waarom niet?’ en Thora was reeds bij de deur.
‘Toe, laat me eerst den knecht roepen?’
‘Die is zoo bang, dat hij bij 't minste gerucht de dekens over zijne ooren trekt, en morgen verzekert, dat hij niets gehoord heeft.’
Thora ging vooruit en Fanny volgde met een kloppend hart tot in de vestibule.
‘Thora, ik bid je, als er nu eens vreemde mannen op de plaats zijn en jij - je bent alleen!’
‘Denk je dat ze iets durven, als ze zien, dat je niet bang bent?’
Thora had de buitendeur reeds opengesloten. Zij hield de lamp hoog boven haar hoofd, zóó dat het licht ten volle op haar kalm en vastberaden gelaat viel, en ze trad met de beide honden naar buiten.
Fanny, de waarheid dient gezegd, was naar achteren geweken tot vlak bij de trap, waar zij de hand op de leuning hield, gereed om bij de minste aanleiding naar boven te snellen, en met of zonder Thora's verlof den knecht ten bedde uit te halen.
Maar daar buiten bleef het rustig, slechts hoorde men nu en dan hondengeblaf, en na een poosje keerde Thora met Jip en den kleinen patrijshond even rustig van hare nachtelijke expeditie terug, alsof ze bij dag en bij zonneschijn eene kleine wandeling gemaakt had.
Toen zij de deur gesloten en gegrendeld had, ont- | |
| |
dekte zij Fanny, die het nu eerst waagde dichterbij te komen.
‘Wel, Fan,’ zei ze vroolijk en het zilveren geluid van haar lach klonk door de vestibule. ‘Ik maak je mijn compliment over je courage!’
‘Spot maar,’ zei de andere. ‘'t Is nu goed afgeloopen, maar als je waart aangevallen, had ik Gerrit, of hij wilde of niet, naar beneden gesleept.’
‘Dat had ik wel eens willen zien!’ zei Thora.
‘Nu ja, je hebt mooi lachen; ik noem dat geen courage maar overmoed. Wat zou je gedaan hebben tegen een paar mannen, die kwaad wilden? Ze hadden je best de lamp uit de hand kunnen slaan, toen ze zagen, dat je een vrouw waart, en geheel alleen!’
‘Gekheid! Daar heb ik niet over gedacht. Geloof me, die kwaad wil, is bang. Maar nu is het toch heusch tijd om naar bed te gaan. Slaap lekker, Fantje, en droom maar niet van dieven. Alles is goed gesloten en ze komen allicht niet gauw weerom.’
En met deze woorden omhelsde zij Fanny, en de meisjes begaven zich ter ruste.
|
|