avond voor het vertrek kwam John haar op zijde, en sloeg haar voor een eind weegs met hem op te wandelen.
Verschillende onderwerpen werden aangeroerd, maar 't gesprek tusschen broeder en zuster wilde niet zoo recht op gang komen. 't Scheen John groote moeite te kosten te spreken over iets wat hem toch zoo na aan 't hart lag. ‘Fan,’ bracht hij na een poos van stilzwijgen eindelijk uit, ‘ik heb zoo'n grooten lust je morgen te brengen, en toch... ik weet heusch niet, wat mij weerhoudt. Misschien kom ik je op de Beukenhorst eens opzoeken of halen. Wil je me iets beloven? - Wil je zonder Thora iets te zeggen poolshoogte voor mij nemen?’
‘Dat wil ik je gaarne beloven, John,’ zei Fanny hartelijk. ‘Maar beloof mij dan ook, dat je me gelooven zult, als ik je eerlijk zeg, waarop het staat. Ik wou je zoo graag eene teleurstelling besparen; heusch, John, ze doet 't niet.’
‘Daar draaf je nu weer door, Fanny. Dat is een idée fixe bij je geworden. Niemand kan van te voren zeggen, wat een ander al of niet zal doen.’
Zwijgend wandelden ze voort. ‘Fan, als je eens wist, hoeveel ik van haar houd!’ zei John zachtjes en bedrukt.
‘Daar twijfel ik niet aan, Johnnie,’ zei 't meisje met een zucht.
‘Zeg, als je bij haar bent, wil je me dan eens schrijven? Maar eerlijk en oprecht, precies zoo als je 't vindt?’