| |
| |
| |
IV.
't Begon zomer te worden. De tuinramen van de eetkamer der familie Morrison stonden wagenwijd open. Zoete lentegeuren vervulden de lucht en drongen naar binnen tot op de plaats, waar Fanny en Lizzie bezig waren de boterhammen te maken voor het tweede ontbijt. Mevrouw Morrison hield zich onledig voor het koffieblad, en met het slaan van half één trad de heer des huizes binnen.
De heer Morrison is een groot, welgebouwd, forsch man, van een gunstig, schoon niet bepaald innemend uiterlijk. Hij heeft zwart haar en een paar levendige donkere oogen, waarvan een oud kantoorbediende eenmaal getuigde, dat ze ‘door zeven planken heenzagen.’ Hij heeft iets trotsch in houding en gebaren, dat even- | |
| |
wel gepaard gaat met zekere aangeboren waardigheid, en dat niet misstaat voor het hoofd van een talrijk gezin.
‘Zijn de kinderen nog niet beneden, Cornélie,’ vraagt de heer Morrison, terwijl hij op zijn horloge ziet.
‘Ze zullen wel dadelijk komen,’ klinkt het antwoord. Intusschen doet zich een oorverdoovend geraas vernemen. Er is veel harder dan gewoonlijk aan de bel getrokken, en Caro, die weet wat dit beduidt, is reeds naar de voordeur geloopen om den kleinen Dolf, dien hij als zijn bijzonder eigendom beschouwt, op te wachten, en op hondenmanier met luide vriendschapsbetuigingen te ontvangen. Zoo gaat het elken dag, en dan stormen die beiden, het kind en de hond, de gang door tot aan de eetkamer, terwijl de schooltasch niet zelden het slachtoffer dreigt te worden van die rumoerige stoeipartij.
‘Komt juffrouw Maury niet beneden?’ vraagt mevrouw Morrison aan twee meisjes van ongeveer dertien en elf jaar, die bijna gelijktijdig met Dolf binnenkomen.
‘Ma, juffie had weer zoo'n hoofdpijn,’ zei de kleinste op goedigen toon.
‘Alweer hoofdpijn?’ vroeg mevrouw Morrison verwonderd. Wie goed luisterde had in hare stem iets kunnen hooren, dat zweemde naar ongeduld.
‘Heusch, moesje,’ zei warm hetzelfde kleine ding, ‘juffie had zoo'n pijn, ze zag zoo wit.... zoo wit als dat servet. Juffie woû niet koffiedrinken, maar liever
| |
| |
wat gaan liggen, dan was 't straks misschien wat beter.’
‘Nu dat wil ik hopen,’ zei mevrouw merkbaar een weinig ontstemd. Dat haar dochtertje zoo ijverig partij voor de gouvernante trok, scheen de zaak niet beter te maken. ‘Ik hoop dat juffrouw Maury er zich wat tegen in zal zetten.’
De heer Morrison keek zijne vrouw gedurende een ondeelbaar oogenblik veelbeteekenend aan. Hij was een veel te verstandig man om het goed te keuren, dat over de opvoedster zijner kinderen in hunne tegenwoordigheid aanmerkingen gemaakt werden, en ofschoon niet zeer teerhartig op het stuk ‘ongesteldheden’, had hij iets ridderlijks in zijne natuur, dat maakte, dat hij toegevender dan anders gestemd was tegenover de jonge vreemdelinge, die eerst sedert korten tijd onder zijn dak vertoefde, en van wier kunde en talenten hij goede meening had. Of het hem hinderde, dat zijne vrouw, waar het dingen van gevoel of fijn verstand betrof, hem zoo zelden begreep, - daarvan liet hij nimmer iets blijken. Zij was ‘la reine du roi.’ Als zoodanig handhaafde hij haar ‘prestige’ en wilde hij haar door allen geëerd zien.
Zij scheen zijn wenk niet te begrijpen.
‘Vindt je ook niet, Morrison, dat het lastig wordt? We hebben juffrouw Maury nog zoo kort, en ieder oogenblik mankeert ze wat.’
| |
| |
‘Al de lessen gekend, meisjes?’ vroeg de heer Morrison, om de gedachten van zijne vrouw af te leiden, en aan 't gesprek eene andere wending te geven. ‘En jij ook, Dolf?’
Dolf was druk bezig met een paar dikke boterhammen met vleesch. Caro stond naast hem en had de voorpooten op zijne knieën gelegd. Met den linkerarm hield de kleine jongen den hals van den hond omvat, en het eene hapje vóór het andere ná verdween beurtelings in den mond van het kind en in dien van den poedel.
‘Dolf, op die manier krijgt Caro nog de grootste helft,’ zei mevrouw Morrison.
‘Dat is niets, moesje,’ zei de kleine man, en hij drukte zijn neus in het harige gezicht van den hond, ‘'t smaakt hem zoo lekker, niet waar Caro'tje?’
‘Ja maar, Dolf,’ zei de vader, ‘jij hebt nog niet geantwoord op mijne vraag, of je je lessen gekend hebt?’
‘Allemaal, papa, behalve ééntje,’ zei Dolf bedrukt.
‘En dat was?’
‘Over aardrijkskunde, Papa; 't is zoo moeielijk met die namen, weet u.’
‘Ja, ja, dat begrijp ik - vooral als je ze eerst niet goed van buiten geleerd hebt,’ zei de vader een weinig streng. Dolf keek op zijn bord en kreeg een kleur.
‘En de meisjes? Hard gewerkt?’
| |
| |
‘Ja, papa,’ was 't eenstemmige antwoord, en te oordeelen naar den smaak, waarmede het ontbijt genuttigd werd, zou men gerust durven aannemen, dat allen zich dien morgen ijverig geweerd hadden.
‘A propos, Cornélie,’ zei de heer Morrison tot zijne vrouw, die nog steeds niet in de beste stemming was, ‘ik heb een nieuwtje voor je. Buiten wacht ons dit jaar eene heele aanwinst.’
‘Zoo,’ zei mevrouw Morrison, ‘wat bedoel je?’
‘Ik heb heden morgen bij Ewald zekeren meneer van Maerle een neef van hem ontmoet, een charmant mensch, dat moet ik zeggen. Ewald schijnt ook zeer met hem op te hebben. Hij is een van de nieuwe mededirecteuren van de beetwortelsuikerfabriek te Elsbergen. Je weet toch dat die fabriek verleden jaar is verkocht?’
‘Gunst, ik dacht dat die fabriek niet al te best ging.’
‘Zulke ondernemingen hebben gewoonlijk een betere kans van slagen, wanneer zij in de tweede hand komen. De zaak ziet er thans gunstiger uit. Ewald is medeaandeelhouder geworden en is zeer ingenomen met de keus van de directeuren. Van Maerle moet een bekwaam technoloog wezen. Hij is sedert geruimen tijd aan eene andere fabriek te Heerenzand werkzaam geweest, - betrekkelijk nog jong en niet ontbloot van eenig vermogen. Hij maakt een zeer aangenamen indruk - op en top een “gentleman”. Hij denkt er
| |
| |
over om “de Heuvel” te huren, je weet dat aardige witte huis aan den Dalschen weg. 't Ligt maar een minuut of tien gaans van de fabriek.’
‘Is hij getrouwd?’
‘Hij is getrouwd geweest, maar zijne vrouw heeft in 't najaar typhus gekregen en is toen onverwachts gestorven.’
‘Hè, hoe vreeselijk,’ zei mevrouw Morrison.
‘Hm, hm, toen wij alleen waren, vertelde Ewald mij 't een en ander van zijn neef. Wat dat sterfgeval betrof,’ vervolgde de heer Morrison iets zachter en tot zijne vrouw gewend, ‘hij vond “qu 'il n'y avait pas de quoi se désoler!” Hij heeft plan om te gaan samenwonen met zijne moeder, aan wie hij bijzonder gehecht is, eene merkwaardige vrouw, naar het zeggen van Ewald. Zij moet veel beleefd hebben en zeer ontwikkeld en verstandig wezen. Ik denk dus, dat het voor buiten in alle opzichten eene aanwinst zal wezen als “de Heuvel” weer bewoond wordt.’
‘Hé, ja,’ zei Lizzie, ‘'t was zoo'n doodsch gezicht, die gesloten luiken en die verwilderde bloemperken.’
‘En dan, die mooie wilde wingerd,’ zei Fanny, ‘die heelemaal had losgelaten, en die in 't najaar zoo treurig naar beneden hing.’
‘Ik heb den heer van Maerle uitgenoodigd ons een bezoek te brengen, eer hij naar Elsbergen terug- | |
| |
keert. Hij wil dezer dagen komen thee drinken.’
‘Dat is aardig,’ sprak mevrouw Morrison, wier goede luim ongemerkt was teruggekeerd. ‘Dan kunnen we vast kennis maken; is de oude mevrouw ook in stad?’
‘Neen. Zij moet reeds op leeftijd zijn, en naar Ewald mij zeide, is ze niet al te best ter been. Met die kennismaking zullen we dus moeten wachten, tot wij buiten zijn. En nu, kinderen,’ vervolgde de heer Morrison tot de kleine meisjes en tot Dolf, ‘nu mogen jullie opstaan, en nog een kwartiertje krijgertje spelen in den tuin; dan komen de beenen in beweging voordat jullie weer aan 't werk gaat.’
Het drietal, begeleid door den blaffenden hond, stoof al stoeiende en ravottende naar buiten.
‘Hoor eens, Cornélie,’ zei ernstig de heer Morrison, die goed echtgenoot en vader als hij was, zijn wil - zoo mogelijk in den vorm van een wensch uitgedrukt - zeer goed wist te doen gelden, ‘als juffrouw Maury werkelijk zoo'n hoofdpijn heeft, dan moet zij rust hebben, en dan kunnen wij niet vergen, dat zij dezen middag den kinderen les geeft.’
‘Maar, Everard, 't wordt lastig op die manier. We hebben eene juffrouw om er dienst van te hebben, en niet....’
‘'t Menschje is wat teer; misschien moet ze nog aan
| |
| |
het klimaat wennen. Maar ze heeft energie en ze geeft zich niet toe, dat heb ik al gemerkt. Niet ieder heeft zoo'n sterke gezondheid als jij, vrouwlief!’ besloot de heer Morrison op een toon, alsof hij haar een compliment maakte.
‘Alles goed en wel, maar ik moet heden noodig uit, en de kinderen kunnen toch den heelen middag niet in 't wild loopen?’
De heer Morrison keek zonder iets te zeggen Fanny en Lizzie beurtelings aan.
‘Ik heb voor van middag eene afspraak met Gerarda Peters, papa, en daar kan ik heusch niet af,’ zei Lizzie haastig, en met een gezichtje, waarop duidelijk te lezen stond, dat ze in 't minst geen lust had zich met ‘de kinderen’ bezig te houden.
‘En Fanny?’ vroeg de vader, en hij keek zijne oudste onderzoekend aan.
Om Fanny recht te laten wedervaren, dient gezegd, dat zij al tweemalen op het punt had gestaan zich voor dezen middag als plaatsvervangster voor juffrouw Maury aan te bieden. Maar... maar... zij was juist dezen morgen aan een nieuw stilleven begonnen, de schets was zooeven voltooid, de kleuren stonden versch op het palet, de appelbloesemtak, dien zij in het grijze kannetje gestoken had, zag er zoo frisch - zoo verleidelijk mooi uit - mooier dan hij morgen wezen zou - en het meisje weifelde een oogenblik.
| |
| |
Maar haar beter ik behaalde dra de overwinning.
‘Ik zal de meisjes van middag voor mijne rekening nemen, papa,’ zei ze, zonder te toonen, dat het eene opoffering voor haar was.
Toch had de scherpziende vader dit begrepen, en met een goedkeurend knikje klopte hij haar vriendelijk op den schouder.
‘Everard,’ vroeg mevrouw Morrison, toen de meisjes de kamer verlaten hadden, ‘je zei straks, dat Ewald den dood van mevrouw van Maerle geen verlies voor haar man vond. Was daar reden voor?’
‘Och, dat huwelijk was niet gelukkig volgens Ewald. Hij vertelde mij, dat mevrouw van Maerle er als jong meisje beeldig uitzag, en dat van Maerle smoorlijk verliefd op haar was geweest. In den beginne had alles er dan ook veelbelovend uitgezien. Maar de jonge vrouw, die naar de meening van Ewald een lastig exemplaar van de soort was, - je weet, Cor, oude vrijers drukken zich zelden hoffelijk uit over het schoone geslacht - had haar man 't leven alles behalve gemakkelijk en aangenaam gemaakt.’
‘Zoo?’ vroeg mevrouw Morrison nieuwsgierig. ‘Had ze een lastig humeur?’
‘Erger dan dat. 't Was zoo'n vrouwtje met veel zenuwen en kuren. Ze had altijd behoefte aan afleiding. Op Heerenzand was nu eenmaal weinig afwisseling te
| |
| |
vinden, en ze begon zich al spoedig doodelijk te vervelen. Toen werd ze eenvoudig ongesteld, en ze passeerde heele dagen in bed.’
‘O! ik begrijp 't al. In onzen tijd zei men van zoo iets,
‘Altijd is kortjakje ziek,
Midden in de week, maar Zondags niet.’
‘Juist. Dat was vroeger, maar tegenwoordig begint men die dingen veel te ernstig te behandelen. Ze praten nu terstond over zenuwlijden, en al zulk moois meer. Ik zeg, allemaal gebrek aan gezonde en natuurlijke bezigheid. Die vrouw had een huis met kinderen moeten hebben. Ewald vertelde mij, dat in weerwil van al die kunsten van Maerle steeds afgoderij met haar bedreef, en 't onmogelijke deed om zijn bedorven kind tevreden te stellen. Dat mooie gezichtje deed het hem altijd weer aan, zei Ewald, ze had zoo iets over zich, dat alle menschen inpakte. Was 't daar nu maar bij gebleven. Maar van die vrouwtjes met veel zenuwen, verveling en veel leegen tijd kan je alles verwachten. In verloop van tijd kwam er te Heerenzand een jongmensch op de secretarie, die er het burgemeesteren zou leeren, - zoo'n jonkertje met een mooien naam, en nog veel mooier snor. Hij deed aan muziek, en kwam veel aan huis bij van Maerle. Mevrouw hield ook van muziek, en ze maakten quatre-mains of zongen duetten. Van
| |
| |
Maerle verheugde er zich in, dat zijne vrouw iets had, dat haar amuseerde, en zelf een man van eer in persoon, rees ook niet de minste gedachte in hem op, die naar zijne wijze van zien, zijne vrouw had kunnen beleedigen. Intusschen hebben die twee net zoolang gezongen van “du meine Seele, und du mein Herz!” - ik citeer Ewald, weet je - tot zij zich verbeeld hebben, dat zij eigenlijk voor elkander geschapen waren. Wat er was voorgevallen, daarvan wist niemand het fijne, zei Ewald, maar van Maerle heeft het veelbelovende jonge mensch zijn huis moeten ontzeggen, en hij heeft alle mogelijke moeite gedaan om eene andere betrekking te krijgen. Hij had zich 't voorgevallene vreeselijk aangetrokken. Hij was altijd een serieus mensch geweest; maar na het gebeurde was hij meer dan ooit in zich zelf gekeerd, en sedert had hij bijwijlen iets gedrukts, iets droefgeestigs over zich. Reeds was hij in onderhandeling met de nieuwe aandeelhouders der Elsbergsche beetwortelfabriek, toen in Heerenzand de typhus uitbrak, en de jonge mevrouw van Maerle een van de eersten was, die er aan bezweek. Ewald, die onverbeterlijke oude vrijer,’ vervolgde de heer Morrison glimlachend, ‘hield zulks in zijn for intérieur voor eene wijze beschikking van het lot, en hij hoopte nu maar, dat van Maerle zich herstellen zou. Hij houdt veel van hem, en hij heeft erg op met de oude mevrouw.’
| |
| |
‘Nu, hoe meer kennissen buiten hoe liever. 't Begon er in de laatste twee zomers wel wat stil te worden, en ik houd niets van eenzaamheid.’
‘Ik dacht wel, dat dat nieuwtje je welkom zou wezen. Ga nu straks eens naar juffrouw Maury kijken, Cornélie,’ zei de heer Morrison vriendelijk, maar op den toon van iemand, die er op staat, dat aan zijn wensch voldaan zal worden; en hiermede stond de wakkere man op, knikte zijne vrouw goedendag en keerde terug tot zijne bezigheden.
|
|