| |
| |
| |
III.
April bereidt ons gewoonlijk eene verrassing.
Nog spoken de Maartsche buien levendig voor onzen geest, nog joeg onlangs de gure wind de sneeuwvlokken door de lucht, maar als met een tooverslag is alles veranderd. De zon stooft en koestert de verkleumde aarde met verrassenden gloed. De knoppen beginnen te zwellen, en hier en daar ziet men een blaadje, dat wat voorbarig, het waagt zich te ontplooien. De menschen juichen, dat de lente in het land is, en meenen, dat de winter voor goed zijn afscheid nam.... tot koude regenvlagen en felle oostenwinden het beproeven hen voor de zooveelste maal van hun leven van die illusie te genezen, en hen te leeren, dat zij nog een geruimen tijd geduld zullen
| |
| |
moeten oefenen, eer zij ook maar eenigermate staat zullen kunnen maken op de glimlachjes van moeder natuur.
Heden was het zulk een eerste lentedag. Fanny was juist teruggekeerd van eene wandeling, en had het in een toilet, dat op kouder weersgesteldheid berekend was, bijna drukkend warm gevonden. Ze ontdeed zich snel van mantel en hoed, en repte zich naar den tuin om te onderzoeken of er soms reeds ruikende viooltjes te vinden waren. Nog hield zij den knop van de tuindeur in hare hand, toen zij boven haar hoofd luidkeels hoorde zingen:
‘O fortune! à ton caprice
A mes voeux soyez propice,
Et viens diriger ma main.’
John zingt zijn hoogste lied weer uit, zei ze lachend bij zich zelf, en terwijl ze naar buiten trad, hoorde ze juist nog meer brullen dan zingen:
‘L'or n'est qu'une chimère’
toen de student, die halverwege uit zijn opgeschoven raam lag, haar gewaar werd.
‘Zoo, Fan,’ klonk 't van de bovenverdieping, ‘lekker weertje, hè? Wat doe je daar?’
| |
| |
‘Ik kijk of er al viooltjes zijn.’
‘Droom je, dat 's immers nog te vroeg?’
‘Wel né, ze zijn er soms al in Februari.’
‘Zeg, Fan,’ klonk 't weer van boven, ‘als je klaar bent kom dan eens hier, ik heb je wat te vragen.’
‘Dan was 't, dunkt me, wel zoo geschikt, als jij bij mij kwam,’ gaf schertsend de zuster ten antwoord.
‘Daar heb je gelijk aan, kind. Maar ik ben vandaag wat lui uitgevallen, en jij moet toch naar boven. Toe asjeblieft, Fantje!’
‘Is 't heel belangrijk, wat je me hebt te vragen?’
‘Nou of 't, voor mij althans. Ik wou een beroep doen op je talenten.’
‘Zoo!’ zei Fanny en ze dacht met zekere voldoening, dus ditmaal niet op mijne beurs. ‘Nu,’ vervolgde ze lachend, ‘heb dan nog even geduld,’ en nadat zij gereed was met haar onderzoek, ondernam zij de reis naar John's kamer of ‘kast’, zooals dit jonge mensch bij voorkeur dit verblijf betitelde.
‘Wel, John,’ zei Fanny, toen ze binnentrad, ‘nu heb je me nog al geinviteerd, en nu is er zoowaar geen stoel, waarop ik zitten kan.’
‘Niets makkelijker te verhelpen, dan dat,’ zei John. Hij keerde snel een van zijne stoelen ten onderst boven, waardoor een aantal kleedingstukken en eenige boeken op den grond vielen. ‘Zie zoo, ik had an- | |
| |
ders nog een koningsplaats voor je op mijn turfkist.’
‘Geneer je niet,’ zei Fanny vroolijk, en ze wees met hare hand naar 't genoemde meubel. ‘En nu, wat is er van je dienst, mijn heer en broeder?’
‘Gebruik nu maar niet zulke Oud-testamentische uitdrukkingen, zusje! Daar meen je geen spier van. Maar wat ik je vragen wou, is dit. Ik moet in de volgende maand eene lezing houden op ons gezelschap, “Door arbeid tot kennis en kunst”. Daarvoor heb ik een paar groote teekeningen noodig om op te hangen, begrijp je?’
‘Wel zeker, om voor je publiek 't gesprokene aanschouwelijk te maken.’
‘Juist, beste meid! Jij hebt er gezicht op! 't Moeten afbeeldingen zijn van oude ruïnes, 't is van wege de architectuur, vat je? Ik heb ze hier in een prachtwerk, maar veel te klein voor mijn doel. Je hebt ze dus maar te kopieeren, maar.... laat eens kijken, wel tienmaal vergroot.’
‘Mij dunkt,’ zei Fanny, terwijl zij het plaatwerk bekeek, ‘dat het 't best is ze te teekenen met krijt, of heb je ze liever gewasschen met inkt of sepia?’
‘Dat is me hetzelfde. Maar zus, ik zou er zoo graag een stuk of zes hebben, of vindt je dat wat heel erg, Fan?’
‘Nu, omdat jij 't bent,’ zei Fanny grootmoedig, ‘en als er niet te veel haast bij is.’
| |
| |
‘Neen, je hebt nog allen tijd. Laat eens zien, 't is nog wel een week of vier; maar, ik moet er vast op kunnen rekenen.’
‘Je weet, als ik wat beloof, houd ik woord.’
‘Dat is een waarheid als een os. En nu zusje, heb ik nog een verzoek aan je.’
‘En dat is?’
‘Leen me tien pop, Fan, met Mei krijg je ze terug.’
‘Dacht ik 't niet!’ zei de zuster en haar gelaat betrok een weinig.
‘En waarom dacht jij dat, zusje?’ zei de student op vroolijken toon.
‘Omdat ik je weer dat liedje uit de Robert hoorde zingen. Ik heb meer opgemerkt, Johnnie, dat als jij “l'or” voor een “chimère” uitmaakt, je er gewoonlijk erg om verlegen bent.’
‘Dat pleit voor je scherpzinnigheid, Fan! Maar zie je, zusje, 't is een beroerd ding om platzak te zijn. Met Mei krijg ik weer duimkruid, en dan krijg jij 't jouwe dadelijk terug.’
‘Ja, ja, Johnnie, dat ken ik. 't Geld, dat je dan krijgt heb je dan weer hoog noodig. Weet je wel, dat er van dat teruggeven meestal niets komt.’
‘Kind, jij hebt ook geen begrip van mijne uitgaven. Geen huisvader zit op zwaarder lasten.’
| |
| |
‘'t Is wat moois, John; jullie zet de tering nooit naar de nering.’
‘Best mogelijk, dat je gelijk hebt; maar jullie, jonge meisjes, jullie kunt je zoo van onze behoeften geen voorstelling maken.’
‘Hm, een boel eigengemaakte behoeften. Geloof me, John, dat ik 't kleedgeld, dat ik krijg, ook noodig heb. Veel bankroetjes kan ik niet lijden.’
‘Kom, Fan, kijk nu niet zoo zuinig. Daar ben je veel te goed voor. Weet je wat, ik doe je een voorstel. Koop mijn Shakespeare, mijn ouden gymnasiumprijs. Je weet wel, 't is een goede editie met aanteekeningen. Ik wil 'm je niet te duur aansmeren, maar tien gulden is hij minstens wel waard,’ vervolgde John op dramatischen toon.
Nu begon Fanny hartelijk te lachen. ‘Je hoeft hem zoo niet aan te prijzen,’ zei ze. ‘Ik ken hem wel.’
‘Dat is waar,’ hernam de student. ‘Hij heeft 't voorrecht gehad, al meer dan eens bij je te logeeren.’
‘Hoor eens, John,’ zei 't meisje nu ernstiger, ‘'t is me niet te doen om iets van je te hebben, en ik zal zien of ik je het geld kan geven, maar reken er op, dat ik heusch vooreerst niets meer te leenen heb.’
‘Hoeft ook niet, Fan; ik ga netjes drogen. Na de vacantie candidaats.’
‘Zoo,’ zei Fanny, ‘dat zal papa plezier doen,’ en ze bladerde weer in het plaatwerk.
| |
| |
‘A propos, Fan,’ zei John, die nu schrijlings op zijn stoel zat en ijverig aan zijn sigaar trok, op een toon van voorgewende onverschilligheid, ‘hoe gaat het toch met Thora? Ik heb je in lang niet over haar hooren spreken. Is ze al terug op de Beukenhorst?’
‘Neen. Ze is den geheelen winter op reis geweest; maar ik denk, dat ze, nu 't zomer wordt, wel net als de trekvogels zal thuiskomen.’
‘En waar heeft ze den geheelen winter gezeten?’
‘Ja, John, dat moet je mij niet vragen. Omstreeks St. Nicolaas heb ik een brief van haar uit Rome gehad. Toen was haar plan den winter in Zuidelijk Italië door te brengen, en zoo mogelijk eenige voetreizen te doen; maar je weet wel, hare brieven zijn altijd heel kort, en wat ze omtrent zich zelf en haar doen en laten meedeelt, is gewoonlijk zoo weinig, dat je er niet wijzer door wordt. Thora is nu eenmaal anders dan een ander, men moet haar nemen zooals zij is.’
John keek het raam uit en begon te fluiten.
‘Ga je bij haar logeeren, Fan?’ vroeg hij na eenige oogenblikken.
‘Als zij weerom is, en ik krijg permissie - ja zeker.’
‘Ik zou je dan wel eens kunnen brengen of halen, Fanny.’
‘Niets liever dan dat,’ zei 't meisje.
John kruiste de armen over de leuning van zijn
| |
| |
stoel, en keek werktuiglijk naar de rookwolken, die hij uitblies.
‘Zeg, John,’ zei ze op eens, terwijl zij hem guitig aankeek. ‘Heb jij zoo'n verlangen om Thora weer te zien?’
‘Verlangen? kleintje. Dat is een groot woord.’
‘A la bonne heure. Maar 't is niet de eerste maal, dat ik merk, dat Thora je meer schijnt te interesseeren dan mijne andere vriendinnen. Daar heb je nu,’ vervolgde ze plagend, ‘Caroline en Jeanne....’
‘Allemaal bakvischjes,’ zei de student op een toon van diep gevoelde meerderheid.
‘En Thora?’
‘Thora is een karakter,’ zei John beslist, en hij kreeg een kleur.
‘Daar zeg jij nu ook een groot woord.’
‘Niet te groot voor Thora, Fan! Thora is iemand, en dat is meer dan men van de meeste vrouwen zeggen kan.’
‘Ei, ei, heb je daar al zooveel ondervinding van opgedaan?’ vroeg Fanny ondeugend.
Zonder hierop te antwoorden ging John voort met klimmend enthusiasme: ‘En behalve dat, wat een interessant gezicht! Wat 'n oogen! En hoe goed! Nooit denkt ze om zichzelf! En moedig is ze ook, Fan! Dat heb ik verleden zomer gezien, toen het nieuwe rijpaard,
| |
| |
dat papa gekocht had, nog zoo onhandelbaar was! En knap is ze ook, Fan! Was ze maar wat minder rijk!’
‘John, John,’ zei de zuster ditmaal op ernstigen toon, en ze keek hem diep in de oogen. ‘Je hebt toch je hart niet aan Thora verloren?’
‘Aan haar zou 't nog de moeite van 't verliezen waard zijn,’ zei 't jonge mensch met een poging tot scherts.
‘John,’ zei 't meisje met bezorgden blik, ‘John, zet dat uit je hoofd.’
‘En waarom, zusje? Als ik nu eens lust had het er in te zetten?’
‘Omdat, omdat.... och, John! je zult je zelf maar teleurstelling bereiden. Thora denkt er niet aan om te trouwen, - daarbij is ze bijna vijf jaar ouder dan jij!’
‘Dat laatste vind ik ook beroerd, maar 't komt meer voor; - 't is toch geen onoverkomelijk bezwaar. En dat andere.... och! dat zeggen immers alle meisjes tot....’
John durfde dezen zin niet voltooien, maar zijne zuster raadde zijne gedachten.
‘En jij wou de ware Jozef voor die wilde vogel zijn? Och John, je hebt haar zoo even en terecht van alle anderen onderscheiden, maar zonder je pijn te willen doen, beste broêr, geloof me, om die vogel mak te krijgen zullen andere handen dan de jouwe noodig zijn. Als ze al ooit tam gemaakt zal worden; - want ik
| |
| |
geef je de verzekering, zoolang ik Thora ken, en dat is toch al een heelen tijd, heb ik haar nooit anders hooren zeggen, dan dat zij haar eigen baas wilde zijn en blijven. 't Is er eentje om te regeeren, John, niet om geregeerd te worden!’
‘Wie praat er nu van regeeren?’ zei John op wreveligen toon. ‘Voor mij is 't geen ideaal om den baas te spelen.’
‘Goed, maar je zou toch misschien niet graag heelemaal onder de pantoffel komen. Maar dat daargelaten, geloof me, Thora wil niet trouwen.’
‘Hoe weet jij dat zoo zeker, Fan? Zeggen jullie meisjes elkaar altijd je innigste gedachten?’
‘Misschien niet altijd. Maar met Thora ben ik al jaren intiem, en ik heb haar nooit anders hooren spreken. Wat zij ernstig zegt, meent zij altijd. Toen zij meerderjarig werd, is zij dadelijk op zich zelf gaan wonen, ofschoon dat toen heel wat voeten in de aarde had, maar in weerwil van haar voogd dreef zij haar zin door. Daarbij moet je bedenken, John, dat Thora met haar fortuin en hare onafhankelijke positie zeker al dikwijls in de gelegenheid is geweest zich zelf op de proef te stellen. Als ze het niet meende, was ze mogelijk al lang getrouwd!’
John beet op zijn sigaar.
‘Zouden er waarlijk vrouwen zijn, die bij voorkeur ongetrouwd blijven?’ vroeg hij ongeloovig.
| |
| |
‘Ik heb ook moeite om het te gelooven, John, behalve van Thora. Dingen, die een gewoon meisjeshart bezighouden, hadden zelden zoo ooit bekoring voor haar. Ik herinner mij nog best, hoe zij, toen wij samen op school waren, altijd vol geestdrift was over dingen, die ons tamelijk koel lieten. Zij had de gewoonte 's avonds als de lichten waren uitgedaan, en wij allen heetten te slapen, nog een oogenblik bij mij te komen praten. 't Was natuurlijk verboden waar, maar dat gaf de “haut goût” aan de zaak. Dan zat ze in haar luchtig nachtjaponnetje gevoelloos voor koude de lange goudblonde haren achter de ooren gestreken op den rand van mijn bed, en vertelde al fluisterend van al wat haar vervulde. 't Waren meest de groote figuren der geschiedenis, die hare verbeelding aan den gang maakten. 't Was mij soms, of ik hare oogen zag glinsteren in het duister. Ik herinner mij nog levendig zekeren avond. De maan was op, en 't was dus niet zoo heel donker op onze slaapkamer. Thora zat op mijn bed, en had haar arm om mijn hals geslagen. Ze was toen vol van Jeanne d'Arc. Ze verlangde niets vuriger dan zelf eene groote rol te spelen, en ze had, o zoo gaarne, een visioen gehad, en de opdracht, om een of ander volk, dat haars inziens verdrukt werd, te gaan verlossen van zijne overheerschers. Ik geloof, dat ze God bad, haar wat groots te doen te geven. Ik hoorde haar vol bewondering aan, ik voelde
| |
| |
mij vereerd door haar vertrouwen, ik deed mijn best haar te volgen bij hare grootsche toekomstplannen, en te deelen in hare geestdrift, tot ik rilde van koude en van opwinding; maar toen ik mij na dat gesprek weer in mijn bedje had omgekeerd, voelde ik toch wel, dat ik reeds andere illusies over het leven begon te hebben, en dat ik voorloopig althans zeer weinig lust gevoelde om als wijlen Deborah op te trekken aan het hoofd van een leger.’
‘Maar, Fanny, die tijden zijn nu toch voorbij. 't Is waar, ze heeft iets dwepends, zoo'n hang naar 't mystieke. Dat zit 'm in haar Zweedsche afkomst; al die Noordsche volken hebben dat in 't bloed. Ze zien te weinig van de lieve zon. Maar, zus, Thora wil nu toch niet meer uit vechten gaan, ze was heel vreedzaam bij haar laatste bezoek.’
Fanny glimlachte. ‘John,’ zei ze ernstig, ‘soms woelt het vuur diep onder heerlijke velden. Wat jij noemt haar hang naar 't mystieke, is er vooral sedert den dood van hare zuster Hedwig niet minder op geworden. Thora is nobel, Thora is goed, maar ze is anders, dan wij anderen, ze is onberekenbaar. Ze is volkomen ongeschikt iemands huisvrouw te worden, en niemand weet dit beter dan zij zelf.’
‘En toch, Fan,’ zei John bedrukt, ‘toch wil, toch kan ik 't niet opgeven. Als je eens wist, hoeveel ik van
| |
| |
haar houd,’ en de tranen sprongen den armen jongen in de oogen.
‘Johnnie,’ zei hartelijk de zuster, ‘je moet het zelf weten;’ doch voor ze meer kon zeggen, ging de etensbel. In allerijl verliet Fanny de kamer om zich nog wat op te knappen voor het diner, want de heer Morrison was een man van de klok, en duldde niet, dat zijne kinderen hem lieten wachten.
|
|