| |
| |
| |
II.
De heer Morrison, de vader van Fanny, een geacht bankier, en een specialiteit op het gebied der ‘haute finance’, woonde in een fraai ouderwetsch huis op een der hoofdgrachten van Amsterdam. Als men de lange marmeren gang doorging, vond men aan het eind daarvan, overeenkomstig de gewone inrichting dier huizen, een opgaand trapje, dat naar eene groote achterkamer voerde, in 't gewone spraakgebruik steeds met den naam van ‘zaal’ betiteld. De zaal van den heer Morrison, style Louis Quinze, zag er op dit oogenblik recht behaaglijk en gezellig uit. Het licht was er zacht en aangenaam, eenigszins gedempt door de tonige omgeving. De vakken van het geschilderde behangsel in smalle vergulde
| |
| |
lijstjes gevat met ranke guirlandes omgeven, waren met een fijnen vergulden strik als bevestigd aan het donkerkleurig eikenhouten beschot, en de voorstellingen dier schilderingen, meest van idyllischen aard, vielen nergens uit den toon der donkere omlijsting. Het zachte Deventer tapijt, de zware overgordijnen, alles was in harmonie van kleur, en sprak van smaak en weelde zonder opschik.
In een hoek van de groote kamer stond op een canapétafel eene lamp met rose abat-jour, die haar rooskleurig licht vallen liet op twee dames, die, nadat de andere gasten vertrokken waren, zich naast elkaar op de sofa gezet hadden en blijkbaar genoten van een vertrouwelijk napraatje. Eene dier dames was mevrouw Morrison, de stiefmoeder van Fanny. Toen de jeugdige lievelingszuster van oom Frans nu ruim twintig jaar geleden na de geboorte van den kleinen John was overleden, had zij eenigen tijd daarna de ledige plaats ingenomen in het hart en in het huis van den heer Morrison.
De tegenwoordige mevrouw Morrison, zooals ze daar nu zit, ziet er in weerwil van hare vijf-en-veertig jaren nog zoo behaaglijk uit, dat wel niemand zal weigeren, te gelooven, dat hare bekoorlijkheden als jong meisje van dien aard waren, dat zij op menig mannenhart indruk gemaakt hebben. De tijd had vooralsnog niet vermocht rimpels te groeven in dat volle, frissche, rus- | |
| |
tige gelaat. Het luchtige kanten kapsel was met twee diamanten speldjes vastgehecht op het donkerblonde haar, waarin geen zilverdraadje te ontdekken viel, en dat golfde langs slapen, waarin de eerste sporen van de ‘crowsfeet’ nog niet te vinden waren. Een weinig corpulentie was al wat men haar ten laste kon leggen; doch daar zij tamelijk groot van gestalte was, misstond dit geenszins, en als zij van hare kinderen omringd was, verhoogde dit eerder den prettigen indruk, dien zij maakte.
Overigens was zij een van die gelukkige menschen, die rechtaf pleizier in het leven hebben. Hare kalme, beter nog hare flegmatische natuur bracht het mede, dat zij het zich zelden over iets moeielijk maakte. Hare lijfspreuk was: ‘alles komt terecht,’ en daar zij het in dit ondermaansche bij uitstek goed getroffen had - daar zij door liefhebbende ouders in voorspoed en weelde was opgebracht, en later in haar huwelijksleven bij voortduring in dezelfde omstandigheden verkeerd, en met geene andere ervaringen had kennis gemaakt, zoo was 't niet onnatuurlijk, dat zij oordeelde, ‘que tout est pour le mieux dans ce meilleur des mondes.’
Van dat ‘zekere,’ dat somwijlen het hart prangt ook van menschen, die het ongeluk niet uit ervaring kennen, die zooveel kruisen zien verrijzen, ook waar hen
| |
| |
zelven eene kruisdraging gespaard bleef, die gekweld worden door vragen en twijfel, had mevrouw Morrison in het minst geen last. Dat er nooden en behoeften zijn, die een menschenhart tot vertwijfeling kunnen brengen, en oorzaak kunnen worden van misdaad en schuld, daarvan had ze geen flauw denkbeeld. Zij had geene verbeelding, geene geestelijke behoeften, geene idealen. Waren man en kinderen gezond, ging de huishouding naar wensch, dan ontbrak er niets aan haar geluk. Met dat al was zij eene zorgvolle, vriendelijke huismoeder, gaarne bereid een ander eenen dienst te bewijzen, wanneer zulks haar weinig last veroorzaakte, of een aalmoes uit te reiken, wanneer het iemand gelukt was door een droevig verhaal een tijdelijken indruk op haar gemoed te maken. Zij had de wereld steeds bekeken door de groote spiegelruiten harer woning; en wat zij er van zag, lachte haar toe. Haar egoisme hoe onbegrensd was zoo naïef, dat men geneigd was zich af te vragen, of mevrouw Morrison niet de wijste partij gekozen had. Misschien zouden er velen denken als zij, zoo zij in hare omstandigheden verkeerden, en daarbij haren aanleg en hare gezondheid hadden.
‘Ik zou geen oogenblik twijfelen, Annet, als ik jou was,’ hooren wij mevrouw Morrison zeggen tot hare zuster, die naast haar op de sofa zit, en die, zoodra
| |
| |
de andere dames vertrokken waren, een pakje met stalen te voorschijn had gehaald. Tante Annet, eene ongetrouwde dame, wachtte op het rijtuig, dat Fanny was gaan halen, en dat haar straks zou thuis brengen.
‘Geen quaestie, hoor! Dàt moet je kiezen,’ en mevrouw Morrison liet, blijkbaar met verstand van zaken, de zachte stof door hare vingers glijden.
‘Voel eens, hoe souple dat is. Je kunt er op aan, dat is eerste qualiteit.’
‘Maar de kleur, Cornélie? Wat zeg je van de kleur?’
‘Mij dunkt, 't houdt zich bij avond heel goed,’ en mevrouw Morrison stond op, en hield het staaltje bij het lamplicht. ‘Waarlijk heel goed, maar als je liever hebt, dat ik 't nog eens bij dag bekijk, moet je het mij tot morgen laten houden.’
‘Asjeblieft, Cor; zend 't mij dan met Hendrik wat vroeg terug. Zoo zachtjes aan komt de drukke tijd, en 't mocht eens uitverkocht worden. Ben jij al uitgeweest op de voorjaarstoiletten?’
‘Nog niet, maar 't wordt tijd; ik denk er eerstdaags werk van te maken. 't Geeft wat te doen, dat in orde brengen van al dat zomergoed voor de meisjes. En dan moet ik zelf ditmaal ook heel wat hebben.’
‘Nu, als ik je helpen kan met kiezen, je weet, ik ga graag mee.’
‘Dat is goed, maar Fanny moet ook mee, want als die
| |
| |
haar inkoopen doet, moet ik een oogje in 't zeil houden. Sedert zij haar eigen kleedgeld heeft, ziet ze er minder elegant uit dan vroeger, en soms kan ze zich toetakelen, dat je niet weet, wat je ziet.’
‘Geeft Fanny dan zoo weinig om haar toilet?’ vroeg de tante.
‘Dat zou ik eigenlijk niet zoo precies kunnen zeggen,’ hervatte mevrouw Morrison. ‘Ze gunt zich geloof ik, den tijd niet om alles naar behooren uit te zoeken en te bestellen. Later vallen de dingen dan wel eens heel anders uit, dan zij bedoeld heeft; maar daar troost zij zich gemakkelijk over. Ik zou wel willen, dat zij er een beetje meer om gaf. Lizzie is heel anders. Die is er mogelijk wat heel veel mee bezig.’
‘Nu,’ hervatte tante Annet, ‘dat vind ik veel natuurlijker in jonge meisjes. Uitgaan - mooie toiletjes, dat hoort er bij.’
‘Ja, ik vind het ook, Annet; maar je weet, Fanny is altijd zoo'n beetje.... apart geweest. Ze houdt van dingen, waar een ander meisje niet om geven zou. Zij zal bijvoorbeeld voor een partijtje bedanken om een avond naar oom Frans te gaan - de hemel mag weten, wat voor pleizier ze daarin vindt!’
‘Doet ze dat nu heusch voor haar plezier?’
‘Dat zegt ze, en dat toont ze metterdaad. Nu, je kent hem, 't is een dood, dood goeie man; maar wat
| |
| |
ze aan hem vindt, kijk, dat is me een raadsel. Daarbij is 't bij hem zoo onbehaaglijk, zoo shabby zou ik haast zeggen, (mevrouw Morrison liet met welgevallen haar blik rond gaan in hare eigene omgeving) dat ik het een straf zou vinden een avondje bij hem door te brengen.’
‘Chacun son goût,’ zei tante Annet, die het met de zaal van hare zuster hield.
‘Weet je,’ zoo ging mevrouw Morrison voort, ‘dat Fanny is begonnen met schilderen?’
‘Met schilderen?’ vroeg tante Annet ten zeerste verbaasd, ‘hoe komt ze daar nu toe?’
‘Ze had al lang teekenles, en daar had ze erg veel liefhebberij voor. Sedert een heelen tijd plaagde ze Morrison, of ze mocht leeren schilderen. Ik was er niet erg voor. Je zult zien, zei ik, dan is ze den geheelen dag niet van hare kamer te slaan. Zou je 't willen gelooven, dat ze soms hare vriendinnen en kennissen zoo maar belet geeft?’
‘Daar begrijp ik niets van. Dat was anders in onzen tijd. Zoo'n meisje moet uitgaan en kennisjes hebben, hoe meer hoe beter, mits van de soort, die convenieert.’
‘Dat zeg ik ook, en daarom was ik zoo tegen dat schilderen, weet je. Maar Morrison dacht er anders over dan ik. Hij meent, dat Fanny aanleg heeft voor ‘de kunst,’ zooals ze dat noemen, en hij vindt het
| |
| |
niet onaardig, dat zij daar zoo'n pleizier in heeft. Nu, ik heb natuurlijk toegegeven, toen ik merkte, hoe Morrison er over dacht; maar één ding heb ik dadelijk tegen hem gezegd, - je moet weten, we moeten een anderen meester nemen, want de oude gaf enkel teekenles - ‘wien je kiest, Everard,’ zei ik, ‘dat is me net precies hetzelfde, maar denk er om, dat je een getrouwden man neemt.’
‘Heere, Heere, Cornelie,’ viel hare zuster haar hier in de rede. ‘Wat haal je je nu in het hoofd? Ben je wezenlijk bang, dat Fanny met zoo'n burgerman zou willen trouwen?’
‘Bang, bang, dat is nu niet precies het woord. Maar, Annet, men kan nooit te voorzichtig wezen. Fanny heeft zoo van die eigen ideetjes, je weet soms niet, hoe 't kind er aan komt. Ik denk door veel lezen. Ze doet mij wel eens denken aan die vriendin uit jou jeugd, Lucie van Geerestijn, die eerst zoo difficile was, en later zoo'n mésalliance deed met dien afgescheiden proponent. Nu, ik heb het mijne gedaan. Ik heb tegen Morrison gezegd, denk er om, vóór alle dingen moet de man getrouwd zijn, want Fan is een kind, dat een gekheid zou kunnen doen. Gelukkig heeft hij naar mijn raad geluisterd, en een heel geschikt mannetje gevonden. Hij heeft eene vrouw en zes kinderen, weet je,’ besloot mevrouw Morrison glimlachende.
| |
| |
‘Dan kun je op dat punt gerust zijn,’ zei tante Annet, terwijl zij nog een roomsoesje nam. ‘Maar,’ vervolgde ze langzaam en voorzichtig het terrein verkennende, ‘je gebruikte zoo even het woord “difficile”, Fanny heeft toch nog geen bewijs geleverd, dat ze “difficile” is niet waar?’
Tante Annet was nieuwsgierig en erg belust op nieuwtjes van dien aard.
‘Daar zou ik je een staaltje van kunnen vertellen,’ zei mevrouw Morrison met een veelbeteekenend lachje; ‘maar je moet me vast beloven, Annet, dat 't onder ons blijft.’
‘Daar geef ik je mijn woord op,’ zei tante volijverig.
‘Nu, zou je 't gelooven, dat Fanny nog onlangs ten huwelijk gevraagd is door een jong mensch, waar nu niets, niets, heelemaal niets tegen was?’ Tante Annet spalkte hare oogen wijd open. ‘Uiterlijk, fortuin, stand, gedrag - want Morrison telt dat laatste niet licht - alles had de man voor, en toch hield Fanny maar stokstijf vol, dat ze hem niet hebben wou!’
‘Maar in vredesnaam, waarom niet?’ vroeg tante Annet in de hoogste verbazing.
‘Omdat ze niet genoeg van hem hield, zooals ze zei; en wat wij ook aanvoerden, want Morrison was eigenlijk zéér voor het huwelijk geporteerd, kleine Fan hield hare opinie vol. Ze hield niet van hem, ze
| |
| |
kon niet naar hem opzien, en daar bleef het bij.’
‘Hoe is 't mogelijk!’ riep tante Annet.
‘'t Eenigste wat tegen den man kon aangevoerd worden - altijd volgens Morrison, want ik heb er nooit iets van gemerkt - was, dat hij nu niet zoo bijzonder schrander was, en dat Fanny knapper was dan hij. Ik moet zeggen, dat zulks Morrison ten laatste verzoende met haar besluit. Maar waar alle omstandigheden verder zoo naar wensch waren, en 't fortuin van zooveel beteekenis, vond ik, dat ze 't ook zonder veel knapheid wel stellen konden. ‘Kind,’ zei ik, ‘alle menschen moeten aan mekaar wennen, misschien wordt je nooit weer zulk eene propositie gedaan.’
‘En wat zei ze dan?’
‘Niet veel. Ze hield maar stilletjes vol.’
‘Enne....’ hoe heet hij? zweefde op tante's lippen. Maar juist hield het rijtuig stil, en het goede oogenblik was voorbij. Tante wijzigde het slot van hare vraag en zei: ‘Enne.... je denkt om het staaltje, niet waar?’
De voordeur werd opengedaan, en dadelijk daarop hoorde men den vluggen tred van Fanny in de gang en op de trapjes.
De begroeting had plaats. Tante werd goed ingestopt en in 't rijtuig geholpen.... die naam, - nu dien zou ze later wel te weten komen.
|
|