| |
| |
| |
Ach, was soll der Mensch verlangen?
Ist es besser, ruhig bleiben?
Klammernd fest sich anzuhangen?
Ist es besser, sich zu treiben?
Soll er sich ein Häuschen bauen?
Soll er unter Zelten leben?
Soll er auf die Felsen trauen?
Selbst die festen Felsen beben.
Eines schickt sich nicht für alle!
Sehe jeder wie er 's treibe,
Und wer steht, dass er nicht falle!
| |
| |
| |
De Morrisons.
I.
Wie zich nog levendig kan voorstellen, hoe Amsterdam er uitzag voor dertig of vijf-en-twintig jaar zal gaarne gelooven, dat zij, die in dien tusschentijd de hoofdstad niet gezien hebben, of haar slechts terloops bezochten, en dus geen blijvende getuigen waren van hare geleidelijke ontwikkeling en haren vooruitgang, bij het wederzien der goede oude stad hunne verbazing schier niet opkunnen over de verwonderlijke gedaanteverwisseling, die zij in een betrekkelijk zoo kort tijdsbestek heeft ondergaan.
Dat oude Amsterdam! ‘De stad’ bij uitnemendheid
| |
| |
in den mond van alle Amsterdammers. 't Had een zeker ‘cachet,’ dat geene verandering, geen ingrijpende nieuwigheden scheen te zullen toelaten, - en wat uitbreiding der stad betrof - van wege de moerassige, ongezonde omstreken hield men zulks langen tijd voor onuitvoerbaar, ja voor gansch onmogelijk.
De Amsterdamsche patriciërs, alsmede velen, die schoon minder voornaam er toch op bogen mochten te behooren tot menschen van stand of van beteekenis, woonden in hoofdzaak op de grachten, die als een driedubbele gordel het hart der hoofdstad grootendeels omsloten. Van de buitenste rij dier keten naar de binnenste ging het in den regel crescendo met het aanzien der bewoners, en de ‘crême’ der bevolking, niet zelden afstammelingen dier burgemeesteren, die als vorsten regeerden in de groote dagen der republiek, ze hadden hunne fraaie, schier vorstelijke huizen niet op Prinsen- of Keizersgrachten, maar bij voorkeur op de Heerengracht. In straten woonde men zelden; en op de dwarsgrachten, die hier en daar de rijen der groote keten verbonden, vond men tal van huizen van kleiner afmeting, in den regel gezocht door huurders met bescheiden beurzen.
De toenmalige Amstelstad was omgeven door vriendelijke singels, die met hun dubbele rij van iepenboomen, met hun overblijfsels van buitenplaatsen of thee- | |
| |
tuinen haar in den zomer met festoenen van groen omslingerden. Van de Hoogesluis, die toen haar naam rechtmatig droeg, zag men over de huisjes der roeien zeilvereeniging ‘de Hoop’ neder op den vriendelijken Amstel, die gevat tusschen de landelijke Utrechtsche en Weesperzijden rustig kwam aanglijden van de Hollandsche en Utrechtsche plassen. Van uit de Nieuwe Stadsherberg zag men de verschillende stoombooten uit de noordelijke provinciën landen, en aan een van de daar aanwezige steigers legde de ‘Schildpad’ aan, die de bewoners van Amsterdam naar de overzijde van het IJ bracht, waar velen bij voorkeur des zomersavonds gingen theedrinken om een luchtje te scheppen en te genieten van het uitzicht op de geliefde stad.
Aan uitbreiding, zooals gezegd, dacht men niet, of wel met huivering, want het wonen buiten de kom der gemeente werd voor zeer ongezond gehouden; en het was van algemeene bekendheid, dat onder de bewoners der huizen van kleinen omvang, die men hier en daar aan den zoom der stad begon te bouwen, dank zij de uitwasemingen van den drassigen bodem eene voortdurende koortsepidemie heerschte. Buiten ‘de stad’ te gaan wonen zou dan ook niet zijn opgekomen in het brein van een wèlbemiddeld, rechtgeaard Amsterdammer!
| |
| |
En thans! Het oude Amsterdam begint op een wereldstad te gelijken. Het heeft zich reusachtig uitgebreid. Groote buitenwijken zijn verrezen op de vroeger zoo gevreesde lage landen en fraaie villa's prijken op het eertijds zoo geducht moeras.
Trammen doorkruisen de stad in alle richtingen en bepalen het begrip van afstand tot zoo goed als nul. De singels zijn verdwenen, de oude pleinen in wandelparken herschapen.... maar wat ook verandere in de Amstelstad, die driedubbele rij van hoofdgrachten met hare verbindingen is gebleven, en zal wel in stand blijven, zoolang de stad bestaat. En mogen ook op vele plaatsen de gevels der huizen vernieuwing of verfraaiing ondergaan hebben en menig opgaand bordes zijn opgeruimd om plaats te maken voor een ‘bel étage’, nog bestaat er menig geveltje, dat aan vroeger tijd herinnert, dat met zijn hooge stoep en stoepbank, met zijn ietwat scheeve muren, met zijn vensters met de kleine, somtijds paarse ruiten verraadt, dat de eigenaar van 't perceel, om geldige redenen misschien, oordeelt, dat hij zelf of zijne huurders 't voorloopig nog met ‘het oude’ kunnen stellen.
Zulk een onaanzienlijk huisje stond aan de schaduwzijde van een dier stille dwarsgrachten in den tijd, toen Amsterdam de eerste schreden zette op den wordingsweg van zijne uitbreiding De stoot was gegeven door
| |
| |
een man met genialen blik, - het hoofd vol grootsche plannen. Het volkspaleis was verrezen. Het Vondelpark was aangelegd, de Vondelstraat in aanbouw. Maar het huisje op de dwarsgracht had met al dat nieuwe voorloopig niets van doen. 't Was hoog en smal, 't geerde een weinig, en naast de voordeur, op ouderwetschen trant in boven- en onderhelft verdeeld, had het een breed raam met tal van kleine ruiten. Dat was het venster der in Amsterdam van ouds classieke zijkamer. Onder het raam bevond zich een houten deur, die toegang gaf tot den pakkelder of het magazijn; aan de binnenzijde der glazen hing een ouderwetsch valgordijn, bedenkelijk geel van kleur.
Op het oogenblik, waarop ons verhaal begint, is het niet mogelijk een blik naar binnen te werpen, want daar de avond begint te vallen, is het luik zoo even zeer ‘resoluut’ gesloten door eene bedaagde burgervrouw, die deze verrichting geregeld komt waarnemen, wanneer naar hare meening de zon voor dien dag hare taak heeft volbracht.
Weinige oogenblikken hierna kwam haastig en vlug eene goed ingewikkelde meisjesfiguur aanstappen over de brug, ‘de sluis’ zeiden eertijds de Amsterdammers, waarop men in schuinsche richting het gezicht had uit de bovenvermelde zijkamer.
‘Matje heeft gesloten,’ zei ze bij zich zelf. ‘Zou
| |
| |
oom zijn middagslaapje al gedaan hebben?’ en licht als een veder wipte het jonge meisje de uitgesleten treden der stoep op.
De schel ging over, en het duurde een betrekkelijk langen tijd, eer men achter in de gang eenig geluid hoorde. 't Was Matje, die op haar gemak kwam aansloffen.
‘Heeremijntijd! Is u daar, juffroùw?’ zei ze verrast. ‘Daar had ik nu niks geen idee op, anders had ik u niet zoo lang op stoep laten staan.’
‘Wel, Mat,’ klonk 't vroolijk, ‘denk je dan, dat een ander 't prettig vindt zoolang te wachten? Oom is zeker in de zijkamer,’ vervolgde zij, ‘zou ik hem wakker maken?’
‘Gaat uwe maar gerust naar binnen,’ was 't antwoord. ‘Meneer was zoo even al wakker, en ik heb 'm daar juist het theewater gebracht.’
‘Is er geen belet van avond?’ vroeg schalks het meisje, terwijl zij de deur op een kier hield.
Een korte stilte volgde, als had degeen, die binnen was, een oogenblik tijds noodig om zich te vergewissen, wie zoo onverwachts zijne eenzaamheid kwam storen.
‘Gunst, kind, ben jij 't,’ klonk 't op een toon van blijde verrassing. ‘Daar doe je wèl aan, Fan, dat je den ouden man weer eens op komt zoeken. Je weet wel, dat ik nooit belet heb, laat staan voor jou! Doe
| |
| |
gauw je boeltje af, want het is hier, geloof ik, een beetje warm. Oude lui, zooals ik, kunnen dat wel velen; 't bloed loopt niet meer zoo gauw, als bij dat jonge goed.’
‘Dan zal ik maar beginnen met mij uit te pakken,’ klonk het vroolijk, en het meisje, dat door den ouden man als ‘Fan’ was aangesproken, voegde de daad bij het woord en ontdeed zich van een warme châle en van het pelsmutsje, dat haar hoofd bedekte.
‘Oom’ wist sedert lang, hoe zijn petekind er uitzag: maar voor wie minder goed op de hoogte was, zou de ontpopping van dat persoontje, dat zich aankondigde door zulk een lief stemgeluid, in het minst geen teleurstelling veroorzaakt hebben. Eene slanke, ietwat tengere jongemeisjesgestalte gekleed in eene aansluitende japon van donkerblauw laken - blijkbaar van de goede ‘faiseuse’ - had zich los gewikkeld uit het omhulsel, en een paar fraaie, smalle, kleine handen hieven zich omhoog om 't donkere haar dat het fijne kopje omgaf, en dat door de bonten muts in wanorde gebracht was, weer terecht te schikken.
‘Is 't koud buiten, Fan?’
‘Ja, oom, men zou niet zeggen, dat we al in 't eind van Maart zijn. De wind is geducht scherp,’ vervolgde ze op een toon, die klonk, alsof die scherpte haar weinig scheen te deren.
| |
| |
‘Neem plaats, kind; wil je voor mij thee schenken?’ vroeg de oude man, terwijl hij haar het blad toeschoof.
‘Zeker, zeker, oom!’ antwoordde ze, en terwijl zij met de linkerhand de kopjes schikte, lichtte zij met de rechter het deksel van den ketel op om te onderzoeken of het water wel goed aan de kook was.
Een moderateurlamp met groene kap verspreidde geen al te helder licht in de smalle langwerpige kamer. Op de oude secretaire met koperen beslag, die eene plaats innam tusschen schoorsteen en venster, prijkte eene buste van Rachel, en daarboven hing een portret ten voeten uit van dezelfde artiste. Boven het ouderwetsche massieve buffet, dat aan de andere zijde der stookplaats stond, hing eene afbeelding van den Rijnval bij Schaffhausen, waardelooze gravure bezaaid met gele vlekjes, die getuigden van haren hoogen ouderdom. De roode verschoten overgordijnen, de zwart trijpen stoelen, het Smyrnaasch tapijt, dat mogelijk een halve eeuw had dienst gedaan, en zoo afgesleten was, dat het oog daarop geene teekening meer volgen kon, alles dagteekende uit vroeger tijd. Enkele ornamenten uit lang vervlogen dagen voltooiden de meubileering.
Op eenmaal stond de heer des huizes op, schoof met oudachtige haastigheid naar eene kast in den
| |
| |
muur, haalde er een trommeltje uit te voorschijn, en opende dat voor 't meisje.
‘Het spijt mij, Fan, dat ik niets beters in huis heb! Had ik geweten, dat je komen zoudt, dan had ik wel anders gezorgd, maar laat me je nu toch eens presenteeren.’
‘Maar, oom! dat is heel lekker,’ zei Fanny en ze hapte moedig in het slappe koekje. ‘Toe, ga nu rustig zitten, oompje, ik kom om u en om niets anders.’
Oom Frans voldeed aan haar verzoek en zette zich neder in zijn makkelijken leunstoel.
‘Zie zoo, nu is 't goed,’ zei Fanny, ‘en nu moogt u van avond niet meer opstaan. Ik kom voor een gezellig praatje.’
‘En konden ze je van avond zoo missen thuis?’
‘Best. Papa had eene vergadering of zoo iets; mama had dameskrans; Lizzie had les - en ik had mijn avond voor mezelf!’
‘En wat breng je me voor nieuws, Fan?’
‘Nieuws?’ vroeg 't meisje en, terwijl ze naar het licht keek, en de lamp wat opdraaide, maakte ze met het hoofd eene beweging als een jong veulen om een weerbarstige haarlok, die haar telkens op het voorhoofd gleed, naar achteren te schudden.
‘Nieuws?’ hernam ze, ‘laat ik eens kijken.’ Ze zette een quasi-ernstig gezicht, stak de vingers van de linker- | |
| |
hand omhoog, en begon die met den wijsvinger van de rechter af te tellen. ‘Primo: thuis is in de laatste dagen niets gebeurd, dat de moeite van 't oververtellen waard is. Secundo: wat onze buren of overburen doen, kan u natuurlijk niets schelen. Volgt ten derde de politiek.... maar,’ ging ze voort met haar guitigen vroolijken lach, die een dubbele rij onberispelijke tandjes liet zien, ‘u, die alle dagen het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer van buiten leert, u weet natuurlijk op dat gebied 't jongste nieuws veel beter dan ik.’
De oude man verkneuterde zich blijkbaar in 't vroolijk gesnap van zijn lieveling; hij had zijn bril afgezet; hij wreef zich met beide handen over den kalen schedel, en zei met een ondeugenden glimlach: ‘Ga voort, nichtje, asjeblieft, zoo mag ik het hooren.’
‘Nu,’ zei Fanny dapper, ‘papa is, zooals u weet, altijd vol van de politiek. Wij hooren er dagelijks van. Vertelt u mij nu eens, of u ook zoo'n zwaar hoofd hebt in de positie van Maximiliaan. Papa zei van middag, nu Napje hem in den steek heeft gelaten, loopt 't nog slecht met hem af. Denkt u dat ook?’
‘En stel jij zooveel belang in den keizer van Mexico, kind?’
‘Ja, oom. Maar dat is geen antwoord op mijne vraag.’
‘Daar heb je gelijk in. Nu dan, ik ben ook bang,
| |
| |
dat het er om houën zal. Die man meent het goed, maar hij gaat mogelijk wat hard van stal met hervormen en verbeteren. 't Is me daar nog een boeltje! De Vereenigde Staten zijn hem niet goed gezind, en nu de keizer van Frankrijk zich teruggetrokken heeft, vrees ik het ergste.’
‘Maar dat is toch schandelijk. Eerst voor een ander zoo'n zaakje op touw zetten, en hem, als 't niet naar wensch gaat, alleen de kastanjes uit het vuur te laten halen!’
‘Dat is niet anders in de politiek, Fan - en in 't leven,’ voegde hij er zachter bij. ‘Eigenbelang regeert de wereld, zoowel in 't groot als in 't klein. Napoleon had zeker zijne troepen elders noodig, of hij had er meer belang bij om een ander te vrind te houden. Maar nu, meisje! het antwoord op mijne vraag; vanwaar je sympathie met den Oostenrijker?’
‘Ik geloof, dat ik die heb meegebracht van Miramar. Wij waren daar verleden zomer met papa, en ik zag er zijn portret ten voeten uit. 't Was een fraaie figuur. O, oom, dat Miramar is zoo'n goddelijke plek. Ik dacht gedurig, toen ik dat heerlijke kasteel met zijne terrassen en met dat verrukkelijke uitzicht op de Adriatische Zee zag, hoe is het toch mogelijk om hier vandaan te gaan, en dat nog wel om je in zoo'n wespennest te steken.’
| |
| |
‘Dat doet de ambitie, kind! Dat doet de ambitie. Ambitie met mate is een mooi ding, maar te veel er van heeft menigeen ten val gebracht. Ik zou ook zoo denken, dat Maximiliaan het met zijne positie thuis best had kunnen stellen, maar 't schijnt wel, dat een aartshertog al net als een gewoon burgerman gaarne hooger op wil. En dan, men zeide, dat Charlotte gaarne keizerin wilde worden. - De arme vorstin heeft nu een vergeefsche reis naar Parijs gedaan, om hulp in te roepen voor haar echtgenoot, maar Napoleon heeft zich niet laten vermurwen.’
‘Arme vrouw,’ zei Fanny meewarig, en als in gedachten nam zij den trekpot om de kopjes te vullen, toen de oude man, wiens donkergrijze oogen, die diep in hunne kassen lagen, soms nog recht levendig en guitig konden tintelen, op eenmaal zei:
‘Wel kind, wat zijn de tijden toch veranderd!’
‘Hoe zoo, oom?’ vroeg 't meisje, terwijl zij argeloos opzag van hare bezigheid.
‘Wel, toen ik jong was, zeide men tegen de meisjes, wanneer zij wilden meepraten, “tricote ma fille”; en nu ik oud geworden ben, zit ik me daar in allen ernst te politiseeren met zoo'n jong ding als jij! Wat zouden daar de oude lui wel van gezegd hebben?’
‘Andere tijden, andere zeden, oompje! We moesten op school wel geschiedenis leeren, waarom zouden we
| |
| |
dan ook niet een beetje op de hoogte van de geschiedenis van den dag mogen zijn?’
‘Nu, kind, mij is 't goed. Ik zeg maar, in mijne jeugd was 't anders gesteld. Heb ik je wel eens verteld wat grootpapa, mijn vader, altijd aanhaalde, als mijne zusters, jou goeie moeder en je tantes eens een lootje in 't zakje wilden doen?’
Fanny kende de meeste verhalen van oom op haar duimpje, maar zij schudde het hoofdje ontkennend.
‘Niet? Nou, dan vertelde de goede man, hoe bij zìjn vader, die was burgemeester van Rotterdam, weet je, de meisjes nooit mochten meespreken. Eens was 't gebeurd, dat een van zijne ongetrouwde zusters, 't goede mensch was toen ongeveer vijftig jaar, ongevraagd hare meening ten beste gaf. “Miete-keetje, Miete-keetje, ook al meepraten?” had toen de oude heer al dreigend met den wijsvinger gezegd, en grootpapa vond dat een zeer nuttig voorbeeld.’
‘En liet Miete-keetje zich dat maar zoo welgevallen?’ vroeg Fanny verontwaardigd.
‘Ze moest wel, ze was niet anders gewend, Fan. In dien tijd waren de vaders koningen in huis.’
‘Koningen! Van het oude régime dan toch, die misbruik maakten van hunne positie,’ zei Fanny, wier fraaie bruine oogen, die gewoonlijk eene zachte uitdrukking hadden, thans flikkerden van ergernis.
| |
| |
‘Tut, tut, meisje,’ zei oom Frans kalmeerend, ‘dat laatste was wel wat heel erg - maar zoo waren de oude lui. Grootpapa was ook niet gemakkelijk. Herinner jij je grootpapa nog, Fan?’
‘Nog wel wat uit de dagen van mijne vroege kindsheid, maar zijn gezicht kan ik mij niet goed meer voorstellen. Ik weet wel, dat hij met ons stoeide, en dat hij dan vrij hardhandig met ons omging en mij soms pijn deed. Maar, o wee! als ik huilde, wat me een paar maal gebeurd is, dan wou hij niets meer van mij weten, dan noemde hij mij “nufje dundoek”, en eens ben ik in vollen ernst een langen tijd in ongenade geweest.’
‘Wel, Fan, wat had je toen misdaan?’
‘Iets heel ergs, oompje, luister maar. U weet wel, dat papa ons nooit strenger strafte, dan wanneer wij gejokt hadden. Een tijd lang was er op onze leerkamer een langwerpig stukje wit karton, waarop met groote letters het woord “leugenaar” geschreven stond. 't Hing aan een spijker, en wie nu iets gezegd had, dat niet waar was, kreeg dien dag dat bordje om den hals.’
‘Een leelijke versiering, Fan,’ zei de oude man, terwijl er een ondeugende glimlach om zijne mondhoeken speelde.
‘Ik verzeker u dan ook, dat we er vreeselijk bang voor waren. Eens, - wat er gebeurd was, weet ik heusch niet meer, maar 't moet wel zijn, dat ik iets gezegd
| |
| |
had, dat niet in den haak was, want 't leelijke bordje hing op mijn boezelaar. 't Was zomers na den eten. Ik verveelde me, en stond te hangen voor het raam van onze zijkamer. 't Hoofd tegen 't glas, en mijne decoratie onder 't kozijn, dat kunt u denken! Daar zag ik grootpapa aankomen. Ik haastte mij hem te gemoet te loopen, maar herinnerde mij nog juist bijtijds dat ongelukkige bordje.’
‘Arme meid,’ zei oom Frans, ‘en dat nog al grootpapa, die zoo'n hekel had aan liegen! Dat zag er kwaad voor je uit.’
‘Zoo klein was ik niet, of ik begreep al het verschrikkelijke van mijn toestand. Ik had nog een oogenblik tijd, terwijl de deur werd opengedaan. Haastig maakte ik mijn schortje los, - wij droegen toen van die hooge witte boezelaars met een schuif aan den hals - het bordje er onder, 't bandje zoo goed en kwaad als 't ging weer toegestrikt, en mij nu veilig wanende, ging ik met zooveel moed, als ik op dat oogenblik bijeen kon rapen, naar grootpapa toe. Hij was heel vriendelijk tegen mij, hij had lekkers voor ons meegebracht en toen John nu ook binnenkwam, begon hij als naar gewoonte met ons te spelen. Eerst was ik nog een beetje omzichtig in mijne bewegingen, doch van lieverlede vergat ik mijn vreeselijk geheim. Maar o wee! grootpapa zette mij op zijn knie, en begon mij te kriebelen; op eenmaal voelde
| |
| |
hij wat hards. Mijn schortje werd opgelicht en.,..’
‘Jongens, Fanny,’ zei oom meewarig, ‘ik kan nog met je te doen krijgen, als ik bedenk, wat toen gevolgd is!’
‘Ik verzeker u dan ook, dat het voor mijn kindergevoel een vreeselijk oogenblik was. Een groot mensch op heeterdaad betrapt kan het, dunkt mij, bezwaarlijk benauwder hebben! Wat grootpapa tegen mij zei, weet ik niet meer, maar ik gevoelde diep, dat ik heel slecht gedaan had, èn met jokken, èn met 't gedane kwaad te willen verbergen. Ik had wel door den grond willen zinken. Ik geloof eigenlijk, dat groote menschen zich moeielijk kunnen voorstellen, hoe rampzalig een kind zich soms kan voelen. Nu ik werd eindelijk de kamer uitgezonden, en mocht langen tijd niet onder zijne oogen komen.’
‘Dat kan ik mij alles juist zoo denken, Fan. Grootpapa was wel eens hard. De man was rechtschapen en eerlijk, en streng voor zich zelf; maar hij was ook bitter streng voor anderen, en hij eischte soms veel, haast bovenmenschelijk veel,’ vervolgde oom Frans met iets in zijne stem, dat naar ontroering zweemde. ‘Ja kind, 't leven met hem was niet precies gemakkelijk.’
‘Oompje,’ zei 't meisje na eene kleine pauze, terwijl zij, het ietwat bleeke gezichtje in de handpalm geleund, hem met hare groote oogen nadenkend aanzag,
| |
| |
‘oompje, u hebt zeker geen gemakkelijk leven gehad.’
‘Wat zal ik je daarvan zeggen, kind?’ zei de oude man. ‘Een mensch is niet enkel voor zijn plezier op de wereld.’
‘Toch ook niet voor zijn verdriet, niet waar?’ en ze zag hem vragend aan met iets in haar blik, dat zweemde naar angst.
‘Neen, Fanny, er is heel veel goeds en moois op aarde. Of er duurzaam geluk is? - Misschien wel, - ik weet het niet. Zeker is er veel verschil in lotsbedeeling, kind! Maar kom, wij oudjes mogen geen schaduw werpen op een zonnig jong menschenhart. 't Hangt er ook van af wat een mensch onder geluk verstaat. De meesten krijgen een kans. Je moet het maar afwachten, kindje, je moet het afwachten.’
Oom scheen in gepeins verzonken, maar Fanny, die deze wending van het gesprek eigenlijk niet bedoeld had, en die den ouden man integendeel tot vroolijkheid wilde stemmen, zei op eens op heel anderen toon:
‘Oom, nu zou ik haast een belangrijk nieuwtje vergeten. Hebt u gehoord, dat Agar hier zal spelen?’
‘Zoo, nichtje,’ zei hij verrast, ‘als die komt, inviteer ik je om met mij naar de komedie te gaan.’
‘Dolgraag, oom. Ik heb hooren zeggen, dat haar spel zoo nobel en classiek is, dat het de menschen herinnerde aan Rachel.’
| |
| |
‘Mooi is 't, Fan, heel mooi, maar 't is niet dàt,’ en hij wees met geestdrift naar de buste der groote artiste. ‘Zoo iets heb ik maar eenmaal in mijn leven gezien en gehoord. Dàt is niet te beschrijven. Zie, Fan, het genot van zoo iets te zien en te hooren, dat telt nu tot de mooie dingen, die er in 't leven zijn.’
‘Oompje, zeg, wat maakte toch het spel van Rachel zoo heel bijzonder?’
‘Wat zal ik je daarvan zeggen. Haar spel te beschrijven gaat boven mijn vermogen. Zie je,’ zei oom Frans, en er kwam gloed in zijne oogen, ‘zie je, dat was nu geen declameeren, geen reciteeren, geen gesticuleeren, kind! dat was spreken. Maar zulk spreken,’ vervolgde hij met geestdrift, ‘als ik nooit in mijn leven meer heb gehoord. Zulk spreken dat er je een rilling van door de leden voer. Al zei ze iets ook nog zoo zacht, je kondt het hooren tot achter in de komedie, en je werd warm en koud van die heerlijke stem. Zie je, die haar nooit gezien en gehoord heeft, kan zich geen denkbeeld maken van dat kunstgenot.’
Fanny luisterde met ingehouden adem. ‘Oom,’ vroeg ze, ‘is er onder de groote acteurs en actrices van later tijd geen, die op Rachel gelijkt?’
‘Ik vind het niet, wat anderen ook zeggen mogen. Ik heb mezelf wel eens afgevraagd, of soms, zooals dat meer gaat in het leven, de tijd aan mijne souvenirs
| |
| |
wat toegedaan had. Maar ik geloof toch van niet, Fan. 't Spel van Rachel heeft van stonde aan zoo'n diepen indruk op mij gemaakt; en toen ik haar voor het eerst zag spelen, was ik reeds niet jong meer, en ik had er al veel op de planken gezien. Zie je, voor zoover ik mee mag spreken, want een kunstkenner ben ik eigenlijk niet, heb ik gevonden, dat Rachel de eenigste was, die nooit of nimmer van die hulpmiddeltjes noodig had, om den indruk, van wat ze sprak, te verhoogen. Zelfs groote acteurs schijnen daar soms niet buiten te kunnen. Maar zij, ze stond daar in allen eenvoud, schier roerloos voor 't publiek. Ze werkte niet met armen of beenen; hare gesticulaties waren heel sober; 't was, alsof ze zoo niets geen moeite deed; maar als ze sprak, Fan.... als ze sprak, dan werd je dadelijk heelemaal anders. Ze pakte je, - je voelde wat zij wou, dat je voelen zoudt. Je doorleefde al hare aandoeningen met haar. Hoe of ze dat gedaan kreeg, kind? 't Zat 'm in die stem, Fan, in dat heerlijke stemgeluid, dat elke schakeering van gevoel en van hartstocht wist uit te drukken. Zie, Fanny, dat was nu groote kunst!’
‘Oom,’ zei 't meisje, en hare oogen schitterden, ‘wat moet het zalig wezen zulk eene kunstenares te zijn.’
‘Zou je denken, kind?’ hervatte de oude man met een weemoedigen glimlach. ‘Ik geloof niet, dat eer en roem en grootheid nu juist gelukkig maken.’
| |
| |
‘Maar toch wel 't gevoel van zoo'n genie te wezen!’
‘Ik zou 't niet begeeren voor iemand, die ik liefhad, meisje. Er zullen wel heerlijke oogenblikken voorkomen in 't leven van zoo'n artiste, oogenblikken van welverdiend succes, van namelooze voldoening, van schitterende triomfen, aangebeden en gevierd; maar aan die medaille is ook eene keerzij; daar weet jij nog zoo weinig van, kind. 't Is er al mee, weet je, net als met de ambitie van Maximiliaan, die je straks zoo moeielijk te begrijpen vondt, omdat je in dat geval een beetje meer gezicht op de zaak hebt. Ik houd het er voor, dat er weinig geluk te vinden is op tronen, hetzij die van gekroonde hoofden, of die van theater-vorstinnen. En ik ben maar blij, kind, dat jij met die wereld niets te maken hebt!’
‘En ik, oom,’ zei 't meisje ondeugend, ‘ik zou er graag een kijkje in nemen. Wij leeren nu ook niets anders kennen dan die kringen, waarin wij groot gebracht zijn en thuis behooren; en dat het leven daarbinnen weinig nieuws oplevert, dat kunt u niet ontkennen. 't Is altijd hetzelfde, en de menschen lijken precies op elkaar. Ik zou gaarne daarbuiten eens rondkijken, en, schrik niet, oompje, - eens eventjes bijten in den appel, net als moeder Eva.’
‘Kind, je weet niet, wat je zegt,’ zei de oude man verschrikt; maar toen hij in die heldere mooie oogen
| |
| |
keek, die plagend, maar zoo onschuldig naar hem opzagen, vervolgde hij gerustgesteld:
‘Neen, dat weet je niet. Misschien ben ik wat ouderwetsch in mijne begrippen; maar wat ze ook zeggen mogen, ik geloof vast, dat de vrouw de meeste kans op geluk heeft in eigen huis, en aan eigen haard. Weet je wat ik hoop te beleven, Fan? - Dat ik jou nog eens zien mag aan de zijde van een achtenswaardig man, die je heelemaal waard is, kind, en dan met je eersteling op je schoot. Ik wed, dat je dan zeggen zult, dat ik gelijk had, Fanny!’
‘Nu, oom,’ zei 't meisje vroolijk lachende, ‘u weet beter dan ik, en als 't 'm daarin zit, dan help ik het u wenschen. Maar waar die model echtgenoot vandaan moet komen, daar heb ik geen flauw begrip van.’
‘Nu ja, gezaaid zijn ze niet,’ zei oom Frans, en er speelde een satiriek lachje om zijne mondhoeken. ‘Maar er zijn nog wezenlijk goede mannen.’
‘Goede.... goede,’ en Fanny maakt een kleine grimas, ‘dat klinkt een beetje lummelachtig.’
‘Ik meen niet goedig, kind,’ zei oom Frans met nadruk, ‘maar goed, waarachtig goed. Met inspanning van alle kracht en vermogen datgene te willen en te doen wat goed is, weet je wel, meisje, dat zulks evengoed eene deugd is van het hoofd als van het hart, en dat zulks misschien het hoogste is, wat bestaat?’
| |
| |
Oom Frans had dit laatste zoo ernstig gezegd, dat het meisje er door getroffen was, en het hoofdje in de hand geleund nadenkend voor zich uit staarde. Daar rolde een rijtuig over ‘de sluis’, en hield stil voor het huis van oom Frans, en Matje kwam binnen met de boodschap, dat Frederik voor was om de juffrouw te halen.
‘'t Is nog vroeg, Fanny,’ zei oom Frans teleurgesteld, terwijl hij op de kleine pendule keek. ‘Wat vliegt zoo'n avond om. Kun je nog niet een kwartiertje blijven?’
‘Ik deed het dol graag, oom; maar u weet, papa heeft niet graag, dat ik het rijtuig laat wachten,’ zei 't meisje, terwijl ze haar bonten muts opzette. ‘Liever kom ik spoedig eens weer.’
‘Doe dat, kind, doe dat. Je weet, je doet me altijd groot pleizier,’ zei oom Frans, die hare beide handen in de zijne drukte. Fanny gaf hem een zoen tot afscheid, liep de oude stoep even vlugjes af, als ze die straks was opgetreden, wipte den coupé in, en trok het portier achter zich dicht.
Nog een geruimen tijd zat oom Frans in gedachten verloren bij de zachtjes aan doovende kachel, en terwijl hij het hoofd liet rusten op het groene trijp van zijn ouden stoel, gingen tal van beelden voorbij aan zijnen geest. Hoe lief had hij dat kind, dat zijn oud hart verwarmde met hare gehechtheid, de eenigste doch- | |
| |
ter van zijne jongste, zijne meestgeliefde zuster. Zij had er op gestaan, dat 't meisje zijn petekind zou worden, en hij had haar Fanny genoemd; en terwijl hij dien naam bij zich zelf herhaalde, verrees er voor zijn blik een ander beeld, eene andere Fanny, een meisje tenger en klein, met donker haar en groote zwarte oogen, die hij eenmaal - mijn God, wat was dat lang geleden - zoo onuitsprekelijk had liefgehad. Toen had ook hij een schoonen droom gedroomd; hij had dorst gehad naar geluk - en wenschen en begeerten hadden vreeselijk gewoed in zijn gesloten maar hartstochtelijk gemoed. Maar het was alles tot niets geworden.
‘Het kan niet, het mag niet, Frans,’ had streng en met klem van redenen zijn vader gesproken, en de zoon had zich geschikt met de wanhoop in het hart. 't Was evenwel noch tirannie, noch willekeur geweest, die den ouden heer aldus deed spreken. Het waren vreeselijke jaren geweest voor den Amsterdamschen koopman. Men had den tijd der Fransche overheersching achter den rug. Meer dan één had zwaar geleden onder den druk dier tijden. In die bange dagen was in den handel schier niets omgegaan. De tiërceering had menig bescheiden en onmisbaar inkomen met twee derde verminderd. Velen en daaronder de vader van oom Frans hadden hun vermogen grootendeels verloren. Hij had zijne uitgaven belangrijk moeten be- | |
| |
perken, en het liet zich niet aanzien of 't geledene licht te herstellen zou zijn. ‘Frans,’ had zijn vader gezegd, ‘de zaken gaan slecht; het weinige, dat er verdiend wordt, heb ik hoog noodig voor het onderhoud van mijn eigen gezin. Ik kan er niets van missen, mijn jongen. Aan een huwelijk met een meisje zonder fortuin kunt ge en moogt ge niet denken!’
En toen de jonge man het denkbeeld had geopperd om in Oost of West zijn geluk te gaan beproeven, had de vader andermaal gesproken: ‘Frans, ik kan 't niet stellen zonder jou, ik heb je noodig op 't kantoor. Gij zijt de oudste van de negen, gij moet voor uwe moeder en de kinderen zorgen, als ik soms kwam te vallen. Niemand kan dat doen dan jij. De meisjes zijn onverzorgd. Piet is pas op de Latijnsche school - de jongen wil studeeren; de kleintjes zijn nog kinderen. Frans, de tijden zijn zwaar en duister.... mijn jongen, wees een man!’
En Frans had het beproefd. Wèl had het menigwerf akelig gestormd in zijn binnenste. Wèl had hij zich meer en meer in zich zelf teruggetrokken, zóó zelfs, dat er tijden gekomen waren, waarin hij het spreken scheen verleerd te hebben. Wèl had hij zijn lot gevloekt, toen een paar jaar hierna de kleine Fanny met een ander was gehuwd. Maar toch.... het was gegaan, al wist hij zelf niet recht hoe!
| |
| |
Achterover geleund staarde de oude man naar boven, maar hij zag niets van de krullen van het zwart berookte plafond. Hij zag met scherpe werkelijkheid het sombere kantoor, waar hij zijn leven had gesleten. Hij zag het groote raam met de verweerde ruitjes, dat uitzag op de kleine donkere binnenplaats - dat raam, waardoor geen zonnestraal ooit neerviel, al haalde men het gele valgordijn ook op tot aan de lat. Hij zag ze weer die hooge lessenaars met de blauw beplakte dekbladen met inktvlekken bezaaid, dat vuile, grauwe behangsel, waarop hier en daar bundels papier hingen, versierd met een kartonnen schutblad, waarop vermeld stond, welke nota's, facturen of cognossementen ze bedekten; de vale bedienden, dien ouden manken looper. Hij rook weer de warme, benauwde atmosfeer van het bedompte lokaal, de uitwaseming van menschen, die leefden in eene schamele plunje, hij hoorde weer van orders en remises.... en dat was zóó geweest zijn heele leven lang!
Nooit waren de zaken van beteekenis verbeterd, nooit waren de geleden verliezen hersteld. De oude heer was rechtschapen en eerlijk, maar ouderwetsch in al zijn doen, twee eigenschappen minder bevorderlijk voor den bloei van het kantoor. Nooit had oom Frans kunnen denken aan eigen huis en haard. Altijd had hij moeten werken voor anderen. Van lieverlede had
| |
| |
hij de plaats van zijn vader geheel ingenomen; en na diens dood was hij blijven zorgen voor zijne hoogbejaarde moeder en voor eene zuster, die nog overbleef.
Thans - was alles bezorgd of gestorven, en oom Frans was grijs en oud. Grijs en oud, maar beminnelijk en bemind. Hoe hij het gemaakt had om de verbittering, die zich soms van zijn gemoed had willen meester maken, den baas te blijven, hoe hij bij zooveel teleurstelling, zooveel gevoel voor anderen, in weerwil van zooveel leelijke alledaagschheid, zooveel gevoel voor poëzie, voor al wat schoon en goed was, had weten te bewaren, dat wist hij alleen, en dat is zijn geheim gebleven.
Maar de enkelen, die den eenvoudigen man van nabij kenden, gevoelden, voor zoover zij in staat waren tot onderscheiding der geesten, dat zijn karakter door jaren van smart en zelfverloochening en trouwe plichtsvervulling een stille meerderheid, eene hoogere wijding had ontvangen.
Het snorrende kacheltje heeft al lang gezwegen. Het vuur is uitgedoofd; de lamp begint donker te branden, en de beelden, die hem zooeven zoo helder voor den geest stonden, verbleeken en keeren terug in het dommelig verleden. Slechts de gestalte van het meisje, waarop hij al de liefde en teerheid overbracht, die hij in lange jaren had opgekropt, staat helder uit tegen
| |
| |
dien achtergrond. Er glinstert iets in de oogen van den ouden man. ‘Dat is een goed kind, mocht zij gelukkig worden!’ zegt hij stil voor zich heen, en terwijl hij aanstalten maakt om zich ter ruste te begeven, maakt hij weder die hem eigenaardige beweging met de hand over den schedel, als om de weinige grijze haren, die hem restten, bijeen te schikken en hij zegt nog zachter dan zooeven, ‘we moeten het afwachten.... afwachten!’
|
|