met open dak en grote wielen met spaken. Het is de enige auto in de hele streek.
Zes meisjes. Vier zitten op keukenstoelen voor een muur, de oudste staat en heeft de jongste op de arm. De kinderen hebben geruite mouwschorten en zwarte kousen aan en ze dragen klompen.
De puinhopen van het daglonershuisje na de brand, stukjes muur van slechts een paar stenen hoog en daarbinnen twintig, dertig mannen en jongens met boerenpetten op, die je aankijken. Mensen die niet meer bestaan.
Soms laten de foto's een rug zien, een hand tegen een deur, een wandeling op het land, een mond die half-open is (voor een kreet?), een paar schoenen in de kast, mensen van opzij gezien die een plein oversteken, spullen op de achterbank van een auto, een gestempelde postzegel op de hoek van een kaart, een woonkamer terwijl niemand tuis is, een asbak, een opengeslagen bed.
Soms zijn de ontbrekende lijnen het belangrijkste, de enige die er toe doen. De opeenstapeling van fragmenten levert een beter beeld op dan de pose van de voltallige familie.
De foto is in 1918 genomen, papa is vijftien jaar en staat erbij als een bleke lat, hij staart verschrikt recht in de kamera terwijl op de achtergrond een touwtrekwedstrijd aan de gang lijkt: je ziet tenminste een gespannen touw en drie mannen die zich aan de rechterkant van de foto met alle macht op de grond afzetten (om zich aan het onthullend beeldvlak te onttrekken?).
Een onwezenlijk lachende groep in de tuin voor de villa, met I. pafferig, als na een t.b.-kuur, half achter het donkere, wat dikke meisje met het mooie gezicht dat opvalt tussen de slungelige kinderen en de toen (twintig jaar geleden toch) niet eens zoveel jonger uitziende moeder.
H. tussen de andere familieleden. In de tuin, op de fiets, bij het meer, op haar twaalfde verjaardag, al mooi gevormd in badpak. Overal la-