Aan den bezem.
't Is Zaterdagmiddag en dus hebben alle jongens vrijaf. Overal zijn nu al banen gemaakt, want als 't zonnetje blijft schijnen, zullen er heel wat liefhebbers komen opdagen. En zoo gaat 't ook. Van alle kanten komen jongens aangezet, sommigen met Mama, die eens meegaat om een oogje in 't zeil te houden, andere weer in hun eentje. Die binden zoo onverschillig mogelijk de schaatsen onder en zwieren dan met de handen op den rug weg, als of niets zoo gemakkelijk is als schaatsenrijden.
Ook op de groote baan is 't een heele drukte, alles krioelt er door elkaar, groot en klein. Dáár rijdt er een met de handen op de knieën achteruit, maar bonst onverwacht tegen een ander aan, zoo hard, dat deze opeens met de beenen in de lucht ligt te spartelen. Pas op, ze zouden leelijk over je heen kunnen rijden mannetje! Kijk! daar hebben ze een sullebaan gemaakt: 't gaat er lustig op los. En daar dat troepje deugnieten heeft de grootste pret. Ze voeren zeker iets in 't schild, tenminste Wim staat erg verdacht te fluisteren en dan giggelen de anderen en zeggen tegen elkaar: ‘Zeg vraag jij 't nou’.
Bram, de baanveger, staat in dien tijd er lustig op los te vegen, 't geeft een goed dagje dus hij is erg in zijn schik, alleen dat beraadslagen van de jongens schijnt hem niet erg te bevallen, hij moppert dan ook in zich zelf: ‘Wat zouen die rakkers nou weer hebben?’ Hij zal 't spoedig te weten komen. Een van het troepje komt naar hem toe en zegt heel vriendelijk: ‘Zeg Bram, we wouen zoo graag, dat je ons eens trok, weet je, aan den bezem!’ ‘Wat? allemaal aan den bezem? ik zou je danken!’ ‘Hè, Bram’, ‘toe Bram’, galmt het in koor en omdat Bram ziet, dat hij de bengels toch niet kwijt raakt, zegt hij ‘nou allons dan maar’.