Avonturen.
Joop had al dikwijls gedacht, ‘hè kon ik maar eens een tocht maken, altijd dat baantje krabbelen begint mij te vervelen’. Maar hoe hij ook praatte, zijn vriendjes wilden er niet aan, dat waren lang zulke waaghalzen niet als hij en daarom besloot Joop om er maar alleen op uit te gaan. Thuis vertelde hij er niets van, anders mocht het natuurlijk niet.
Wat woei er buiten een gure wind, heele sneeuwwolken werden opgejaagd. Joopie werd wel een heel klein beetje bang. En wat vreemd, op de heele baan was geen andere jongen te zien en 't ijs was zoo doorschijnend dat hij de visschen er onder meende te zien slapen.
En wat waren die schaatsen moeilijk aan te binden; eindelijk had hij ze onder, en toen ging het met den wind meê, jongens, jongens, wat 'n vaart, geen tegen houden aan!
Daar maakte de baan opeens een bocht, en gelukkig, nu kreeg hij den wind opzij, dat hielp; hij kon een oogenblikje staan blazen, en keek eens om. Nu, een flink eind had hij al afgelegd; vooruit maar weer, van de eene sloot in de andere. Maar wat was dat? Daar zag hij een groote vlakte vóór zich, zóó ver was hij nog nooit geweest, en daar kreeg hij den wind opeens vlak van voren. ‘Och och, was ik maar weer thuis!’ zuchtte Joop, die door den wind met kracht tegen gehouden werd.