Op de krukken-baan.
Wat gaat het vroolijk toe op ons baantje, daar is nu heel wat te zien. Kijk, een priksleê ook; dat gaat vlug, hè? Wat stuurt ons vriendje handig tusschen de rijders door en 't is toch eenvoudig maar een plankje op een paar latjes, en in de handen houdt hij de prikkels: twee stokjes met een spijker aan 't eind. Als ik geen schaatsen had, maakte ik er ook zoo een.
Maar kijk die juffrouw daar eens met haar sleep, ik geloof dat we nu geen baanveger meer noodig hebben, ze veegt de baan zoo glad als een spiegel.
Hans en Greta maken tenminste gekke bokkesprongen. O wee! als onze hardrijder ze maar niet omver gooit, die maakt beenen, hij vliegt de geheele baan in 'n paar slagen af. Neen vriend, op 't krabbelbaantje hoor je niet thuis!
En wat zou er met dat kereltje gebeurd zijn, dikke tranen rollen hem langs zijn wangen en geen wonder, juist was hij zoo prettig aan 't rijden, of krak, opeens brak zijn ijzer en daar is geen maken meer aan. Zusje staat er met een bedrukt gezichtje bij en telt in gedachten haar spaarpot na, of ze soms een paar nieuwe schaatsen voor broer kan koopen; maar die zijn zoo duur en zooveel heeft ze niet bij elkaar. Ook de groote zus komt er bij en zegt: ‘Kom Ger ga maar meê naar huis, we zullen aan Vader vragen of we met elkaar een paar andere mogen koopen, huil maar niet langer, misschien lukt 't dan wel’. Nu als je zulke lieve zusjes hebt, is 't ongeluk zoo groot niet en ze zullen zeker wel zorgen, dat Gerrit nieuwe schaatsen krijgt.