Mijnheer krabbel.
Mijnheer Krabbel zal 't dan ook eens wagen. Met zoo'n paar lange beenen is 't niet moeilijk, denkt hij, en zoo zien we hem op het krabbelbaantje verschijnen, want de groote baan vindt hij minder vertrouwd.
In 't begin heeft het van rijden nog niet veel, - een klein ventje staat dan ook met open mond naar dat gekrabbel te gapen en denkt bij zich zelf, ‘nou, die kan er ook niet veel van’.
Een aardig keeshondje schijnt er even zoo over te denken, want juist toen onze vriend bijzonder z'n best wilde doen, begon Kees nijdig te blaffen, alsof hij zeggen wou, ‘schei er maar mee uit hoor, je kan er toch niets van’. En na een paar aanvallen op de onderdanen van mijnheer komt hij op ons vriendje af die daar staat te kijken.
Nu is een jongen wel niet bang voor honden, maar een beet van zoo'n nijdig Keesje is toch niet prettig, en daarom vindt ons ventje 't maar beter zich uit de voeten te maken, maar o wee, hoe hard hij ook loopt, Kees haalt hem toch in en pakt hem bij z'n broek. Door den schrik valt de jongen en.... juist boven op den Kees. Dat komt onverwacht, Kees hinkt, zet het op een draf en is weldra uit het oog verdwenen.
Maar och die arme heer Krabbel, hij is geheel de kluts kwijt, slaat met de armen als een paar molenwieken in 't rond en voor hij er aan denkt, ligt hij achter over, languit op de baan. Gelukkig krijgt het ventje medelijden met hem, hij helpt het heerschap overeind en zal hem nu maar verder trekken.
Mijnheer Krabbel schijnt dat nogal naar den zin, en dus gaat het met een vaartje de baan af.