Zwieren.
Kees is een eerste schaatsenrijder; zoodra het ijs in de gracht ligt en hij een vrij uurtje heeft, kan je hem er vinden.
Ook vanmiddag denkt Kees: ‘kom ik neem 't er eens van;’ hij steekt hét houten pijpje aan en daar gaat het. Sierlijke krullen, lange streken, en in vier slagen is hij de baan al af. Dat geeft me een schrik onder al die kleine krabbelaartjes. Straks rijdt hij ze allemaal omver. Maar neen hoor! Hij zwiert er prachtig doorheen. Kijk daar trekt hij een cirkel en nog een er precies omheen. Nu dat is knap gedaan, en al heel gauw staat er een troepje jongens aan den kant zijn kunsten aan te zien. ‘Zeg. die ken 't, hoor’. ‘Wat haalt-ie uit, hè?’ - ‘Nou 't is ook nog al wat!’ zegt een groote slagersjongen die er z'n mand bij neerzet - ‘Doe jij 't hem dan eens na?’ - ‘Wat zou jij denken, dat ik dat niet kon, kereltje?’
En terwijl de slagersjongen nog al maar staat te bluffen, roept er ineens een: ‘Zeg, kijk nu eens’.
En daar zwierde Kees over de baan; een klein ventje dat hem voor de voeten was geschoven, had hij opgenomen en een eindje verder weer neergezet en daarna reed hij op z'n gemak verder, alsof er niets gebeurd was.
‘Die Kees is toch een knappe baas’, denkt een van de krabbelaartjes, die juist met moeite overeind is gekomen’. ‘Zoo'n kraan zal wel nooit vallen’.