Wim op schaatsen.
Daar staat Wim dan eindelijk. ‘Dat moest Mama eens zien’, denkt hij. Maar zoo blijven staan, dat gaat niet, nu ook eens probeeren vooruit te komen.
Dat lijkt ook gemakkelijker dan 't is; met één been gaat het goed, maar het tweede wil nog niet erg; dat dan zoo goed mogelijk maar bijgehaald. Zijn armen lijken wel balanceerstokken en zwaaien er duchtig op los. Poeh! 't is om warm van te worden; gelukkig dat 't Winter is. Hè, daar gaat die schaats weer scheef, die déúgen geloof ik niet en de riemen zijn ook veel te kort.
Au!... Voor hij 't weet zit Wim weer op 't ijs. ‘Dat is gemeen’. Maar een flinke jongen geeft 't zoo gauw niet op; de schaats nog eens in orde gebracht en vooruit maar weer.
Na nog heelwat gescharrel is hij 't slootje ten einde. Hè, hè!! Nu nog eens terug, dat gaat al wat beter. Maar na een poosje begint zijn maag te jeuken en besluit hij maar naar huis te gaan, waar Mama in groote onrust op hem zit te wachten.
‘Nu Moesje, ik heb gereden, dat had U moeten zien. 't ging wat goed hoor! ik ben maar driemaal gevallen!’ riep Willem luidruchtig. ‘Mag ik morgen weer?’ ‘Wees nu eens wat bedaard en trek eerst je natte laarzen uit, dan zullen we eens praten’, - zei Mama. Maar zoo gauw is Wim niet tevreden, telkens begint hij opnieuw, z'n mond staat geen oogenblik stil.
‘Hè Pa! roept hij eindelijk, komt U en Moe morgen eens kijken? 't Is er wat pleizierig en Moe kan wel zoolang aan den kant blijven.’ Mama vond het wel niet erg prettig zoo'n tijd in de koĆ« te staan, maar 't hielp niet, Pa en Moe moesten stellig beloven te komen zien.