| |
| |
| |
Verdwijnt het boek?
Lezing op colloquium in Aalst (14 september 1985)
Mag ik, om het ijs te breken en u inzicht te geven in de persoon die nu het woord voert, een recente anekdote vertellen?
Twee weken geleden, op een avond, rinkelde bij mij de telefoon; er meldde zich een laatstejaarsstudent in informatiewetenschappen. Als onderwerp van zijn scriptie of verhandeling voor het verkrijgen van de graad van licentiaat aan de Katholieke Universiteit van Leuven had hij gekozen: een enquête onder degenen die in Vlaanderen geen televisie hebben, hun motivering en hun culturele en socio-economische background. Het toeval wil dat, in de loop van de maand augustus, de vara drie gesprekken van een halfuur over mijn jeugd- en beroepsherinneringen had uitgezonden en dat ik, tijdens een dezer gesprekken, blijkbaar tegen de interviewer van de vara had verklapt dat ik geen tv heb. Dit was ter ore gekomen aan die laatstejaarsstudent en hij vroeg of ik bereid was hem te ontvangen en een vragenlijst te beantwoorden. De vragenlijst was goed voorbereid en zakelijk.Vraag één was of het om financiële redenen was dat ik geen tv heb en de laatste twee vragen waren, zoals gebruikelijk bij dergelijke enquêtes, de samenstelling van het gezin en de inkomensgroep waartoe ik behoorde. Nadat alles vlijtig was afgehandeld, achtte ik het mijn welverdiende beurt zelf wat vragen te stellen, onder meer: bij hoeveel mensen de student met zijn vragenlijst tot dan was terechtgekomen. Het antwoord luidde: ruim een zeventigtal, waaronder een streekgenoot van mij, namelijk de internationaal bekende fluitist Bart Kuyken; maar de student hoopte het getal van honderd te halen en was dus nog op zoek naar vier- à vijfentwintig andere slachtoffers. Dit getal riep in mijn geheugen een wel wonderlijke herinnering op. Had ik in de kranten niet zojuist gelezen dat de iguanodons van Bernissart uit Japan waren teruggekeerd? - ik zal niet zeggen heelhuids want ze bestaan uitsluitend uit beenderen en metalen haken! Voor wie het niet zou weten, werden
| |
| |
er, in 1878, in een Waalse koolmijn vierentwintig volledige skeletten van een reptiel uit het begin van het Krijttijdperk per toeval ontdekt en deze imponerende zwarte stoet van fossielen van eerbiedwaardige afmetingen staat nu opgeborgen in een reusachtige glazen kooi in ons Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel.
Waarschijnlijk was deze gedachteassociatie mede veroorzaakt door mijn amateuristisch zoekwerk, met het oog op deze spreekbeurt. Ik was namelijk terechtgekomen bij een essay over de toekomst van het boek van de vroegere president-directeur-generaal van Elseviers Uitgeversmaatschappij, de econoom R.E.M van den Brink en de eerste alinea van zijn essay wil ik hier toch even aanhalen: ‘De vergelijking tussen het voortbestaan van hagedissen en uitgevers heeft mij al jarenlang geboeid en niet alleen omdat beide thans negentien families kennen en 2500 soorten. De overeenstemming zou zich ook kunnen uitstrekken tot de mogelijkheid dat een bepaalde categorie van ten dele zeer grote representanten van de soort zoals bij de hagedissen de dinosauria die aan het einde van de Krijttijd uitstierven, ook bij de uitgevers eenzelfde lot zou kunnen ondergaan.’
Van de iguanodons tot de sauriërs, de eerste in het begin, de laatste op het einde van de Krijttijd verdwenen, is het logisch dat mijn associatief vermogen terugdenkt wanneer ik geconfronteerd word met de vraag ‘Verdwijnt het boek?’, want deze vraag laat onvermijdelijk veronderstellen dat het boek in zijn bestaan wordt bedreigd, net zoals bepaalde dier- en plantensoorten. Verdwijnt de wielewaal? Verdwijnen sommige wilde orchideeën? Verdwijnen de sparrenbossen uit West-Europa, bedreigd als ze zijn door zure regen? In een krant las ik onlangs, tot mijn verbazing en ergernis, dat het bestaan van het boek bedreigd wordt door wat de journalist durfde noemen, zijn natuurlijke vijanden, namelijk de zes andere hoofdinformatiemedia: krant en/of tijdschrift, electronic publishing, omroep, kabel-tv, geluidsdragers en beelddragers. Mijn verbazing en ergernis over de uitdrukking ‘de natuurlijke vijanden van het boek’ zijn verantwoord. Ik geniet het twijfelachtige voorrecht sedert 1930 (mijn studentenjaren niet meegeteld), dus al meer dan 55 jaar, in het boekenvak werkzaam te zijn, eerst als manusje-van-alles bij een in Brussel gevestigde Noord-Nederlandse uitgever, later
| |
| |
als importeur van Nederlandse, Engelse en Duitse boeken en ten slotte, sedert 1938, als uitgever van Nederlandstalige boeken en bladen. In die halve eeuw werd vaak aan het voortbestaan van het boek getwijfeld. Het werd bedreigd, eerst door de grammofoonplaat en de film, later door de radio en de televisie en nu door allerhande nieuwe media, ontstaan uit de elektronische informatieverwerking. Al die bedreigingen heb ik intens meegemaakt en toch is de vraag ‘Verdwijnt het boek?’ iets waar ik geen slapeloze nachten van krijg, al geef ik er mij rekenschap van dat de jongeren onder de hier aanwezigen, volkomen vertrouwd met de nieuwste technieken van informatievoorzieningen, terecht zullen denken dat ik te optimistisch gestemd ben ten aanzien van het voortbestaan van het oudste informatiemedium. Uitgevers zijn nu eenmaal gedoemd optimistisch te zijn. Hoe zouden ze anders zulk een riskant beroep hebben gekozen? Hoe luidde nog die uitspraak van de grote Parijse uitgever Bernard Grasset in zijn boek La chose littéraire: ce joueur qu'on appelle éditeur, ‘die gokker die men uitgever noemt’?
In een tijdperk waar het beeld alles overheerst en door de aantrekkelijkheid van de nieuwe media een steeds grotere rol zal spelen, zal de informatiestroom steeds meer eisen stellen aan het selectievermogen van de verbruiker. Denk vooral niet dat ik persoonlijk hardnekkig alleen heil zie in het Gutenbergtijdperk. Onder degenen die door de student waarvan eerder sprake waren geïnterviewd, waren er velen - en dat is ook mijn geval - die een tv-toestel wel hadden gehad en het hadden afgeschaft. Mijn persoonlijk bezwaar is dat, onder de nieuwe communicatietechnieken, er trage, tijdopslorpende technieken zijn, degene die ik noem: de tijdvreters. Dit is niet alleen mijn eigen conclusie. Tot dezelfde conclusie komt prof. dr. G. Fauconnier van de Katholieke Universiteit van Leuven in zijn doorwrocht essay, gepubliceerd in Het Boek in Vlaanderen 1984-1985 en gereproduceerd in het voorbereidende dossier ter gelegenheid van dit colloquium.
Het is ook de conclusie van een experiment dat plaatsgevonden heeft in de Verenigde Staten aan de universiteit van Rhode Island onder leiding van prof. Frank Heppner. Een honderdtal vrijwilligers, zowel met beeldschermen als met het gedrukte woord vertrouwd, werden in twee gelijke teams verdeeld. Aan de ene
| |
| |
helft werd een tekst op een beeldscherm voorgelegd. De andere helft las dezelfde op papier gedrukte tekst. Het resultaat was dat vanuit een scherm de verstaanbaarheid 7 procent minder was. Voor mensen niet met beeldschermen vertrouwd, was de verstaanbaarheid 23 procent lager. Dit is geen nieuwe of onbekende vaststelling. Reeds twintig jaar geleden heeft François Richaudeau, stichter van de Editions Retz en in het door hem geleide kwartaaltijdschrift Communication et langages, op het gebied van de zichtbaarheid, de leesbaarheid, de verstaanbaarheid en het absorptievermogen van lezer tegenover luisteraar baanbrekend werk verricht. In die jaren ging de belangstelling van de onderzoekers vooral naar de discrepantie tussen het gesproken en het gedrukte woord en zijn conclusie was dat ‘la rapidité de la lecture mentale est bien supérieure à celle de la parole’. Maar niet alleen de kwantiteit aan informatie is groter, ook het vermogen om te onthouden, het memoriseren, wordt, door de lectuur, aanzienlijk hoger.
Het doel van het oudste communicatiemedium, het boek, is altijd geweest het toegankelijk maken van zoveel mogelijk kennis voor een zo groot mogelijk aantal consumenten van kennis. Er is ontegenzeggelijk een informatie-explosie die niet te stuiten is; aangemoedigd als ze is door de mogelijkheden van de nieuwe media. Zijn die technieken bij machte die veelheid aan informatie door de verbruiker kritisch en selectief te doen verwerken of zal deze explosie passief worden opgenomen? Dat die media hun weg zullen vinden, valt niet te betwijfelen, ze zijn trendy, zij verlenen aan de verbruiker een status, hoe groter de daartoe vereiste investeringen en desinvesteringen zowel voor bedrijven als voor particulieren ook zijn. Onze verbeeldingskracht schiet nu nog tekort om die ontwikkeling helder voor ogen te zien, we weten slechts dat de informatievraag sterk vergroot is. Men zou geneigd zijn te denken dat velen op elk moment verlangen te weten te komen wat er op de hele planeet gebeurt, liefst aan de hand van beelden annex het gesproken woord, maar vaak brengt het beeld de ontvanger in permanente verwarring, zelfs paniek, tenzij moedeloosheid en lusteloosheid en een gevoel van onmacht er het gevolg van zijn. Zowel de scheppers als de afnemers van die beelden raken eraan verslaafd want de macht van het beeld richt zich tot het instinct en stelt, uit dien hoofde, onvoorziene en oncontroleerbare mechanismen in werking.
| |
| |
Zou het waar zijn wat de Noord-Nederlandse dichter Ed Leeflang onlangs poneerde? ‘De kloof tussen de gemiddelde middeleeuwer en de weters (zeg maar de klerken) uit die tijd was minder groot dan de kloof tussen de twintigste-eeuwer en de “weters” van zijn tijd. Wij zijn slechter op de hoogte van wat uiteindelijk de wereld, de geschiedenis stuurt - het idee dat we beter op de hoogte zouden zijn is een illusie. Wij zijn ook onmachtiger ten opzichte van het wereldgebeuren.’
Zo ver wil ik hem in mijn conclusie niet volgen, namelijk het besef dat we niet in staat zijn om met onze geest de wereld te veranderen. Want het ligt niet in mijn aard om mee te doen aan een modieus doemdenken, maar eerder om, samen met de hier bijeengekomen ‘mensen van goeden wil’, te onderzoeken of het voortbestaan van het boek inderdaad bedreigd wordt. Een onderwerp als ‘Verdwijnt het boek?’ komt in zijn formulering wat te vaag en onduidelijk over. Maar dat was ook mijn bezwaar tegen de algemene titel van de reeks lezingen die twee jaar geleden, in oktober 1983, als Oldendorff-lezingen werden georganiseerd door de subfaculteit der sociaal-culturele wetenschappen van de Katholieke Hogeschool uit Tilburg, lezingen die, alweer onder dezelfde titel ‘De toekomst van het boek’, in 1984 werden bijeengebundeld en in boekvorm uitgegeven door de kleine maar selecte Amsterdamse uitgever Joost Nijsen. Zes sprekers waren toen opgetreden, namelijk een der organisatoren, de wetenschappelijk onderzoeker Hugo Verhaasdonk, twee auteurs, Harry Mulisch en Maarten 't Hart, en drie uitgevers, namelijk Per Gedin, directeur van een Stockholmse uitgeverij, Theo Sontrop, directeur van de Amsterdamse Arbeiderspers en drs. R.E.M. van den Brink, nu commissaris van het Elsevierconcern, tevens voorzitter van de Stichting Speurwerk betreffende het boek en van de stichting Moderne Media.
Slechts deze laatste, in een hoogstaand wetenschappelijk betoog, met veel vertoon van tabellen en duchtig hanteren van economisch vakjargon, heeft zich strikt gehouden aan het aangekondigde thema, de toekomst van het boek in het algemeen. De twee auteurs, hoe zou het anders kunnen, hebben het probleem uiterst vrijblijvend en vanuit een zeer persoonlijk standpunt behandeld. Maar zowel de organisator als de andere twee uitgevers hebben in feite het probleem behandeld van de huidige
| |
| |
staat en van de toekomst van het literaire boek, dus op nogal eenzijdige, beperkte manier en niet zoals het thema van de reeks lezingen aangekondigd was.
Het probleem van de toekomst van het boek is niet onder één noemer te brengen. Het boekenvak heeft vele facetten. In ons eigen vakjargon hebben we het vaak zelfs over non-books, over non-reading books, er is fiction, faction en non-fiction, er zijn praktijk- en hobbyboeken, er zijn referentiewerken en encyclopedieën, er zijn school- en kinder- of jeugdboeken, er zijn technische en wetenschappelijke werken.
Het zou me te ver voeren over de toekomst van deze verschillende soorten boeken uit te weiden, al mag wel terloops worden gezegd dat, om maar één soort te noemen, de encyclopedieën steeds meer in het nauw zullen worden gedreven door de nieuwe media, mits deze beantwoorden kunnen aan de vraag naar de allerlaatste informatie.
Maar mijn verwachtingen wat de toekomst van het fiction-, faction- en non-fiction-leesboek betreft en vooral van het literaire boek, zijn hoopvol, want het blijft de meest hanteerbare vorm en de hier aanwezige bibliothecarissen wil ik een hart onder de riem steken. Hun vakkennis en knowhow blijft waardevol en onmisbaar, hun voorraden zullen nog vele jaren hun waarde behouden, de gestadige stijging van het aantal uitleningen zal zich handhaven.
Ik beaam volkomen de conclusie van de meest gezaghebbende onderzoeker van het boekenvak en zijn vele problemen, de reeds eerder genoemde heer Van den Brink in verband met het boek in het algemeen: ‘Wezenlijk hierbij is dus dat de huidige 448 Nederlandse boekenuitgeverijen terdege bewust blijven dat het boek zijn grootste onderscheidend kenmerk, de kwaliteit, vooral naar diepgang heeft te bewaren en te verbeteren’ en ik ben het eens met collega Theo Sontrop, een der vijf à zes grootste uitgevers van literatuur uit Nederland, wanneer hij enthousiast concludeert: ‘Het boek, daarover ben ik nog steeds niet pessimistisch en over het literaire boek zeker niet. De dood van de roman - jarenlang een geliefd literair komkommerthema - is ook niet doorgegaan.’
Ik zou er persoonlijk aan willen toevoegen: goddank, integendeel, want ondanks de recessie, de economische crisis, de dras- | |
| |
tische inkrimping van de vrijetijdsbestedingsmiddelen haalt de roman, vooral de schrijvers uit ons taalgebied, zeer behoorlijke oplagen.Vergelijkende cijfers in verband hiermee, tussen de vooroorlogse jaren en nu, zal ik u besparen.
Met deze hoopvolle vaststelling zal ik mijn spreekbeurt eindigen.
|
|