| |
| |
| |
Wat is in feite een uitgever?
Lezing voor de Culture raad van Nieuwpoort (4 november 1985)
Toen ik van mevrouw Moortgat, voorzitster van de Culturele Raad van Nieuwpoort, het programma van de culturele veertiendaagse ontving, heb ik het rustig doorgenomen, om te weten onder welke menigvuldige manifestaties mijn spreekbeurt of causerie, zoals in het programma staat, zou terechtkomen. Ik vond er film, toneel, muziek. Er waren ook verschillende prijsuitreikingen, een poëzieavond en een taalquiz, dus boeiende manifestaties meestal gesteund door beeld en klank en ik vroeg me terecht af of op een avond van een doordeweekse dag, midden in deze culturele veertiendaagse, nog een belangstellend publiek te vinden zou zijn voor een nogal droge causerie over het uitgeversvak.
Welke zouden de beweegredenen kunnen zijn om te komen luisteren naar de levenswandel en de opgedane ervaringen van een vrouw die meer dan vijftig jaar in het boekenvak heeft gestaan? Ik zag er wel enkele mogelijke redenen voor: men had zelf ook in het vak gestaan of men ging door zijn beroep met boeken om of men had al geprobeerd een uitgever te vinden voor een project of voor een manuscript. Maar zou dat voldoende zijn om voor mijn causerie enkele belangstellende toehoorders in de Vismijn van Nieuwpoort bijeen te brengen?
Wat is in feite een uitgever? In het Pajottenlandse dorp waar het toeval mij wortel heeft doen schieten en waar ik nu al meer dan twintig jaar woon - al pendelde ik wekelijks tijdens vele jaren voor mijn werk tussen dat dorp en Amsterdam - werd me nog niet zo lang geleden vaak door boer of boerin steeds de vraag gesteld: schrijft ge boeken? staat ge in een winkel boeken te verkopen?
Het begrip uitgever was bij velen tot voor kort onbekend en al gaf ik nog wel eens uitleg, toch kwam de vraag nadien terug: schrijft ge boeken? Ik liet boeken zien waarop een auteursnaam, een titel en een uitgeversnaam voorkwamen en ik zag dat er
| |
| |
geen onderscheid werd gemaakt tussen uitgeversnaam en schrijversnaam. Het is, in Vlaanderen althans, zelfs onder degenen die wat langer op school- of collegebanken hebben gezeten, volkomen normaal dat er verwarring ontstaat, want de Vlaamse uitgeverijen zijn nog steeds gemengde bedrijven. Meestal staat aan de basis van een uitgeverij een drukkerij of een boekhandel of een boekenimportzaak en wanneer, per toeval, enkele boeken uitgegeven werden, blijft men toch eerst en vooral drukker of boekverkoper of importeur. Bedrijven als Lannoo, Van In, De Nederlandsche Boekhandel zijn op die manier ontstaan. Je treft zelden in Vlaanderen uitgeversfirma's die zuiver en alleen uitgevers zijn zoals er in Nederland zovele zijn; ik denk aan De Bezige Bij, Meulenhoff, Querido, de Arbeiderspers, Bert Bakker, Contact, Leopold of Veen en Van Dishoeck die de eerste uitgevers waren van onze grootste Vlaamse schrijvers, Guido Gezelle, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck en August Vermeylen, toen er in Vlaanderen hoegenaamd nog geen uitgevers waren.
Pas sedert kort krijgt men enig inzicht en begint men belangstelling te hebben voor het vak van de uitgever, al is het nog steeds zo dat in dit land de eerste de beste, zonder iets van het vak te kennen, zonder enige ervaring opgedaan te hebben in een soortgelijk of aanverwant bedrijf, zich uitgever mag noemen. De uitgever, die men zou kunnen noemen de architect, de promotor en de aannemer van het boek, weet dat zijn beroep niet erkend is, nergens juridisch vaststaat, dat elke beunhaas op zijn visitekaart of zijn identiteitskaart kan laten vermelden: uitgever. Er is slechts één voorwaarde die moet worden vervuld maar die is van fiscale aard: ingeschreven te zijn in het handelsregister en een BTW-nummer hebben. Van een vakopleiding is er in ons land nog geen sprake. Wél sedert kort voor bibliothecaris, echter niet voor boekverkoper of uitgever. Heel anders is het in Nederland gesteld waar, op universitair niveau, in Amsterdam een drukbezochte dagschool voor uitgeverij en boekhandel bestaat: de Frederik Muller Academie, afgekort de fma, die haar leerkrachten haalt ten dele uit mensen met ervaring in het vak, ten dele uit universiteitsdocenten. Iemand als de, ook alhier bekende criticus Kees Fens, nu hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, was jarenlang docent op deze dagschool voor het boekenvak.
| |
| |
In de loop van verleden maand oktober vond ik bij mijn post een brief van een vrouw die me vol enthousiasme mededeelde dat ze een uitgeverij had opgericht en me vroeg om haar enkele uurtjes van mijn tijd toe te staan om haar wegwijs te maken in de geplogenheden van het vak. Ze noemde haar zaak ‘een beginnend eenmansbedrijf’ en verwachtte van mij ingewijd te worden in de praktijken, usances, rechten en verplichtingen van een beroep waar ik zelf, na vijftig jaar, nog steeds geconfronteerd word met nieuwe problemen en evoluerende structuren. Ik heb de brief nog niet beantwoord want ik vraag me af of het de moeite loont een spoedcursus uitgeverij te geven. De briefschrijfster komt tamelijk argeloos en toch doortastend over. Ze twijfelt aan niets. Ze schrijft onder meer: ‘er bestaat immers nergens een adequate opleiding’. Mijn onmiddellijke reactie was: ‘Toe nou, Amsterdam ligt niet zo ver. Op de reeds eerder genoemde Frederik Muller Academie kan men, maar in vier jaar tijd en mits afleggen van strenge examens en het volgen van stageperiodes in Hollandse bedrijven, een behoorlijk inzicht verkrijgen in het uitgeversvak.’
De briefschrijfster, in haar opvallende voortvarendheid, wist me te melden dat ze eerst en vooral aan debuterende auteurs dacht want, voegde ze eraan toe: ‘de reeds bestaande uitgeverijen zijn nogal terughoudend tegen nieuwelingen!’ Niets is minder waar. Alle literaire uitgevers in Noord en Zuid zijn op zoek naar nieuwe namen. Het is een ergerlijke legende dat manuscripten van onbekende auteurs ongelezen worden teruggestuurd. Het gebeurt slechts wanneer die handschriften of typeschriften in een al te slordige brabbeltaal zijn geschreven en dan nog tracht elke reader zich er doorheen te worstelen. Als er in de kopij van een nieuw werk, hoe onbeholpen het ook is, een sprankje hoop ligt dat er iets in zit, dat de auteur wat te zeggen heeft en mits begeleid zal leren formuleren wat hij of zij te zeggen heeft, is elke uitgever bereid hem of haar een kans te geven, wél beseffende dat de vereiste investering er niet op korte termijn uit te halen is. Verleden jaar waren er in Nederland zoveel romans en verhalenbundels van debuterende auteurs dat het weekblad Haagse Post er een coverstory aan wijdde onder de titel ‘Het debutantenbal’ en dit jaar in Frankrijk telt de najaarsromanproductie een vierde debuten. Ik sta nog steeds met de vraag: zal ik het verzoek om een gesprek van deze nieuwe uitgeefster inwilligen of zou ik haar én het
| |
| |
Vlaamse boekbedrijf geen betere dienst bewijzen door ze gewoonweg te verwijzen naar de wél bestaande vakopleiding.
Indien er straks uit het publiek vragen mogen worden gesteld, zal misschien iemand er voor pleiten die jongedame een spoedcursus uitgeverij te geven en ze verder in het zwembad te gooien terwijl ze nog niet heeft leren zwemmen.
Misschien zal een toehoorder mij vragen: ‘Hoe hebt uzelf het vat geleerd? U werd toch ook geconfronteerd met het feit dat er, in de jaren dertig, noch in Vlaanderen, maar evenmin in Nederland een vakopleiding bestond?’ Ik zou die vraag met een boutade willen beantwoorden: ‘Heb ik het vak geleerd? Heb ik het nu onder de knie? Dagelijks krijg ik de indruk dat ik nog veel moet leren.’ Een andere boutade zou kunnen zijn: ‘Je leert dit vak met vallen en opstaan’, en dat geldt ook voor mensen die een goede opleiding hebben genoten. Het blijft een risico, vooral wanneer men denkt aan de formule ‘zelfstandig klein ondernemerschap’. Small isn't always beautiful. Talrijk zijn dan ook de afgestudeerden van de Amsterdamse Frederik Muller Academie die het niet aandurven zich zelfstandig als uitgever of als boekverkoper te vestigen. Maar door hun studie krijgen ze nogal makkelijk een behoorlijk betaalde baan in grote uitgeversconcerns, eerst als redacteur of assistent-redacteur, later als uitgever van een bepaalde soort boeken, literatuur, lectuur, praktijk- en hobbyboeken, naargelang hun aanleg, of als filiaal- of assistent-filiaalhouders van een boekhandelsketen.
Ik zou die vraag ook anders kunnen beantwoorden door u wat te vertellen over mijn debuut in het vak. Ik was 19 jaar oud en kwam, per toeval, terecht bij een Noord-Nederlandse uitgever die zich in Brussel gevestigd had omdat hij ambieerde mooie Franse, Engelse en Duitse literaire teksten in zeer verzorgde bibliofiele uitgaven op de markt te brengen. Hij zelf was de zoon van een Maastrichtse drukker die ook weleens literair werk van Nederlandse en Vlaamse auteurs had uitgegeven. Men kan dus zeggen dat mijn werkgever het vak kende. Hij kende het vak inderdaad maar hij was geen zakenman, men zou nu zeggen, geen manager. Hij had een goede literaire smaak en een verfijnd gevoel voor mooie typografie, hij wist te luisteren naar de adviezen van de Hollandse letterkundigen die zich rond 1930 in Brussel hadden gevestigd, in hoofdzaak omdat de kosten van levensonderhoud in België veel lager waren dan in Nederland
| |
| |
en het leven over 't algemeen veel prettiger was. Men was ook dichter bij Parijs, in die jaren nog steeds het centrum van het West-Europees geestesleven en van het kunstgebeuren.
Het verblijf van mijn werkgever in Brussel was helaas van korte duur. De crisis of het financiële debacle, in oktober 29 door de krach van de New Yorkse beurs ontstaan, liet zich in onze streken steeds harder voelen. De jaren 1930 waren voor iedereen moeilijke jaren, er heerste werkloosheid en er waren praktisch geen sociale voorzieningen. Armoede was troef want geld was er niet, evenmin als werk. Er werden dus ook geen boeken meer verkocht, laat staan bibliofiele uitgaven en de uitgever bij wie ik als manusje-van-alles werkte, besloot naar het veilige vaderland, Nederland, terug te keren. Ik was net 21 jaar oud geworden, dus meerderjarig, mocht dus een bank- en girorekening openen en aangezien mijn belangstelling voor literatuur en voor het boekenvak alles overheerste - ook de cursussen in kunstgeschiedenis en archeologie die ik volgde, moesten er voor wijken - stelde ik mijn werkgever voor zijn belangen in België voor mijn eigen rekening en risico waar te nemen. Ik had in feite niets om op te staan, niet de minste financiële zekerheid, integendeel, aangezien de uitgever die me in dienst had gesteld, het ook niet redden kon. Laat ik er echter aan toevoegen dat hij moest instaan voor een huishouden met vrouw en twee kinderen, dat hij naast zijn kantoor en magazijn in het hart van Brussel, een mooie woning in de residentiële wijken van Schaarbeek en een auto moest bekostigen, terwijl ik met heel weinig, desnoods een paar sinaasappelkisten als meubeltjes al tevreden was. Om het kort te maken, op 1 april 1932 stond in het bescheiden vakblad van het Vlaamse boekwezen te lezen dat een zekere A. Manteau gestart was met de alleenvertegenwoordiging van de Noord-Nederlandse uitgeverij Stols. Heel gauw meldden zich andere uitgeverijen die vernomen hadden dat een meisje met een Frans-Hollandse tongval regelmatig de Vlaamse boekverkopers bezocht en toen de eerste Antwerpse boekenbeurs in het najaar van 1932 geopend werd, had ik er al een ruime
stand met boeken van drie Hollandse uitgevers. Mijn kleinschalige eenmans-, of zou ik moeten zeggen eenvrouwsbedrijf, breidde zich uit. Ik begon ook Duitse en Engelse boeken te importeren en kon heel voorzichtig wat personeel aanwerven, eerst een loopjongen om me te verlossen van het pakjes maken en het lopen
| |
| |
naar klanten en postkantoor, dan een typiste/facturiste/telefoniste zodat wanneer ik op aanbiedingsreis ging, het bescheiden kantoor met magazijn dat ik betrok, toch bezet was en de telefoon niet tevergeefs rinkelde. Einde 1934 leerde ik autorijden en in 1935 kocht ik mijn eerste wagen, zodat ik nu sedert vijftig jaar, met onderbreking tijdens de oorlog, achter het stuur zit, en dus achter het stuur van allerlei merken wagens heb gezeten.
De pijnlijkste herinnering aan de beginjaren was het sjouwen met pakken of koffers vol boeken; en boeken, zoals u weet, zijn loodzwaar. Ik zal nooit vergeten met welke zware pakken ik heb moeten sjouwen tijdens de eerste boekenbeurs in 1932 in de Antwerpse stadsfeestzaal op de Meir. De beginvoorraad voor de ruime stand waar ik over beschikte, liet ik, per spoor, naar Antwerpen vervoeren, de voorraadsamenstelling was echter een gok, want de allereerste Antwerpse boekenbeurs was voor iedereen een experiment. Maar de meeste standhouders waren in Antwerpen gevestigd (Standaard, De Sikkel, De Nederlandsche Boekhandel) terwijl voor mij alles vanuit Brussel moest komen. Zou er worden verkocht en zo ja, wat? Vanaf de eerste dag was de verkoop een meevaller maar voor mij viel er niet aan te denken een dagelijkse aanvulling per spoor te doen plaatsvinden, dus heel vroeg elke morgen, na de vorige dag op mijn eentje van 10 uur tot 18 uur 30 op de stand te hebben gestaan, moest ik op het kantoor in Brussel voor nieuwe voorraden zorgen, in koffers stoppen, met die koffers per tram naar het Brusselse Noordstation en vanuit het Antwerpse Centraal Station met die vele trappen, alweer per tram naar de Antwerpse stadsfeestzaal. Dat heb ik meer dan een week volgehouden. Ik was ook maar 21 jaar oud, vol levenslust en belangstelling. Afrekenen, verkopen, de stand netjes houden en er toch aantrekkelijk blijven uitzien, keurig gekapt, lichtjes geschminkt zoals de mode het toen vereiste, met zijden kousen die steeds ladders vertoonden, want de nylons kwamen pas in 1946 in de handel, en steeds op hoge hakken. Nu zou het veel makkelijker zijn. Modieuze jeans, veelkleurige baskets en leren vest zouden volstaan. Dit alles hield ik vol omdat ik van dat boeiende boekenvak hield, door het rechtstreekse contact met het publiek veel leerde en vooral omdat die eerste beurs, in het hart van een wereldcrisis die haar weerga niet heeft, toch een succes werd zowel qua belangstelling als qua verkoop.
Indien ik hier over de allereerste boekenbeurs wat
| |
| |
langer uitweid, komt het doordat deze week de 49ste boekenbeurs en dus volgend jaar de 50ste zal plaatsvinden. Waarschijnlijk heb ik het twijfelachtige voorrecht de laatste nog in leven zijnde standhouder van toen te zijn. Wat een verschil tussen toen en nu. De enige attractie in 1932 was in een verloren hoek een kleine drukpers waar werd aangetoond hoe een vierkleurendruk tot stand komt. Om de beurt werden de vier kleurenclichés op de pers gelegd en traagjes kwamen kleurafdrukken - zwart, geel, rood en blauw - tevoorschijn. Voor velen was het een soort toverij, al werd tijdens de hele duur van de beurs slechts één document afgedrukt en dat was, indien mijn geheugen me niet in de steek laat, een kleurenportret van Leopold de Eerste, koning der Belgen. Verder werden er geen lezingen gehouden en voorzover ik weet, kwamen de auteurs hun boeken niet signeren. De persoonlijkheidscultus was toen een buitenissig verschijnsel. En nu... nu worden er in twee verschillende zalen, praktisch aan de lopende band, lezingen, voordrachten en happenings gehouden, nu is de brt met een eigen studio voortdurend in de weer, nu zijn er, naast de vele boekenstands, twee bankagentschappen, een postkantoor, twee restaurants, een stand van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, een van de Schrijvers voor de Jeugd, een van de stedelijke bibliotheken van Antwerpen, een jeugdatelier, terwijl de ouders hun peuters en kleuters aan een crèche toevertrouwen. De tijd van het amateurisme in het boekenvak is voorbij. Een boekenbeurs wordt nu georganiseerd en gerund als een autosalon of een voedingssalon. Toch ben ik nog steeds blij en trots de allereerste Antwerpse boekenbeurs meegemaakt te hebben. Waar was dat succes aan te danken? In hoofdzaak aan het feit dat Vlaanderen cultureel wakker werd. Door de vervlaamsing eerst van het middelbaar, dan van het hoger onderwijs werden de Vlamingen een volk van cultuurverbruikers, in het Duits zou het heten,
van Bildungshungrigen. Er was vraag naar vertaal- en verklarende woordenboeken, naar technische en wetenschappelijke werken, naar kookboeken; praktijk- en hobbyboeken, maar ook naar verhalen en romans zowel oorspronkelijk als vertaald. Voor het talrijke publiek was deze eerste beurs een openbaring, een ontdekking. Op het gebied van boekhandels was Vlaanderen een onderontwikkeld land. In Vlaamse steden als Gent, Antwerpen, Oostende waren de belangrijkste boekhandels degene die Franse boeken verkochten.
| |
| |
Hier aan de kust was er praktisch geen behoorlijk algemene boekhandel: kranten, tijdschriften en wat goedkope romannetjes kon je, tijdens het seizoen, kopen in de winkels van een filiaal van het Brusselse Persagentschap, de Lecture générale. In Kortrijk was er een behoorlijk Vlaamse boekhandel, Zonnewende, in Brugge was er Cultura, naast een boekhandel als De Reyghere toen in hoofdzaak bezig met Franse boeken, in Gent waren er een drietal echte boekverkopers, maar de belangrijkste, Herckenrath, wijdde zich haast uitsluitend aan de verkoop van Franse boeken; de eigenaar, die zelf een Vlaamse dichter was, bevriend met Karel van de Woestijne, die zijn Latemse brieven over de lente aan hem opdroeg, stond bij Parijse uitgevers bekend als beste afnemer van Franse boeken van heel België. Paradoxale toestanden. In Mechelen waren er amper drie boekverkopers, in Antwerpen wel meer maar dan weer zeer Frans georiënteerd, in Brussel was er Gudrun en De Standaard en verder kon je het gewoonweg vergeten. Het loonde niet de moeite om je naar Tongeren, Diest, Sint-Truiden, Hasselt of Turnhout te verplaatsen om boekverkopers te bezoeken. Ze bestonden er gewoonweg niet.
Wat de openbare bibliotheken betreft was het even rampzalig. De bibliotheken, met uitzondering van die in enkele grote steden, waren, voorzover aanwezig, afhankelijk voor informatie en bevoorrading van het Algemeen Secretariaat van Katholieke Boekerijen die alle werken, vanaf 1934, volgens uiterst strenge ethische en godsdienstige maatstaven begon te quoteren in hun tijdschrift Boekengids en nadien in de eerste delen van het Lectuurrepertorium; het bibliografisch referentiewerk dat voor elke bibliothecaris en/of boekverkoper als enige maatstaf diende. Om u terug te plaatsen in de atmosfeer van de jaren dertig zal ik volstaan met het citeren van de opdracht die nog steeds prijkte in de tweede druk, uit 1952, van deze boekenbijbel. Die opdracht of dedicace luidde als volgt: ‘Aan zijne heiligheid paus Pius xii, drager op aarde van het hoogste gezag, die in een wereld van ontbindende beginselloosheid, materialistische levensnormen en morele verwording de edelste cultuurwaarden voorstaat, wordt deze collectieve poging om op het gebied van het boek de hiërarchie der waarden te doen naleven als een filiale hulde en een blijk van beginselvaste trouw eerbiedig opgedragen.’
Ik heb gepoogd een beeld op te roepen van de omstandighe- | |
| |
den, zowel qua boekhandels als qua bibliotheken, waarin ik in 1932 begon. Rooskleurig waren die toestanden niet en het is in hoofdzaak te danken aan mijn argeloosheid dat ik het aangedurfd heb, en dan nog als vrouw, een kleinschalig ondernemerschap te doen en dus een groot risico te lopen zonder waarborg of staatssteun of subsidie, wél met een blind vertrouwen in de toekomst van het boek. Hierin werd ik gesteund door een der Nederlandse uitgevers die ik in Vlaanderen vertegenwoordigde, namelijk Leopold uit Den Haag, uitgever van literatuur, lectuur, informatieve boeken en jeugdboeken. De firma die hij leidde en zijn naam droeg was in 1923 opgericht en bestond dus negen jaar toen mij haar vertegenwoordiging werd toevertrouwd en blijkbaar moet de Haagse directie tevreden geweest zijn over de door mij behaalde verkoopcijfers en de stijging van hun omzet op de Vlaamse boekenmarkt, want eind 1936 werd me voorgesteld onder mijn naam een Vlaamse uitgeverij op te richten waarin de uitgeverij Leopold over een meerderheidsbelang zou beschikken. Daarbij zou door Leopold, wederzijds, de uitgaven van de nieuwe firma op de Nederlandse markt worden vertegenwoordigd.
Het is ter gelegenheid van de boekenbeurs van 1938 dat de eerste twee boeken onder imprint van Manteau in de handel werden gebracht. Het waren literaire boeken, namelijk een verzenbundel van de toen onbekende jonge Gentenaar Johan Daisne, in 1913 geboren en helaas te vroeg overleden in 1978. Uw stadsgenoot Hedwig Speliers heeft in 1983, onder de titel De pool van de droom een flink boekdeel van 328 bladzijden samengesteld ‘Van en over Johan Daisne’, een onmisbare bijdrage voor de nog te schrijven biografie van deze auteur. Met Johan Daisne zou er voor mij, en hopelijk ook voor hem, een bijzonder prettige samenwerking ontstaan. Talrijk zijn de romans, verhalenen verzenbundels die we in de loop der jaren van hem hebben uitgegeven en ik ben er nog steeds trots op dat ik in 1942 zijn roman De trap van steen en wolken, een volstrekt nieuwe klank in de Nederlandse romanproductie, mocht uitgeven en later in 1947 zijn bekendste boek, De man die zijn haar kort liet knippen, door André Delvaux verfilmd en door Senne Rouffaer in de hoofdrol gespeeld. Dezelfde, inmiddels wereldbekende Belgische cineast André Delvaux verfilmde nog andere elementen uit het werk van Johan Daisne, onder meer uit De trein der traagheid onder de
| |
| |
titel Un soir, un train, met Anouk Aimée en Yves Montand in de hoofdrollen.
Het tweede boek, dat eveneens najaar 1938 verscheen, was in feite een herdruk van een sinds lang onvindbare roman van een der medeoprichters van het doorslaggevende tijdschrift Van Nu en Straks, Emmanuel De Bom, in 1868 geboren en in 1953 overleden. Op dertig jarige leeftijd, dus in 1898, had Emmanuel De Bom de roman Wrakken gepubliceerd, een fin-de-siècledocument met naturalistische trekken maar een werk dat beschouwd mag worden als de voorloper van de Vlaamse psychologische roman. Een verkoopsucces was dit boek bij verschijnen niet geweest, hoe had het anders gekund. In Lectuur-repertorium was het in 1934 gequoteerd onder de rubriek ii-iii, dat wil zeggen ‘streng voorbehouden lectuur die slechts bij uitzondering, om gegronde redenen, door welgevormde lezers mag worden gelezen’. Slechts enkele grote bibliotheken durfden het op hun rekken te hebben maar de toen nog zeldzame boekverkopers van Vlaamse boeken waagden er zich niet aan het in voorraad te nemen. De Antwerpse schrijver Maurice Gilliams had er mij op attent gemaakt en stelde zelfs voor, indien ik Wrakken herdrukte, er een inleiding voor te schrijven, zodat deze belangrijke Vlaamse roman, dankzij onze herdruk en de inleiding van Maurice Gilliams - later bestendig secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie - opnieuw gelezen en gewaardeerd kon worden door de literair belangstellende boekenlezers in Vlaanderen en in Nederland.
Met deze twee eerste boeken van de jonge uitgeverij werd meteen het domein afgebakend waarin uitgeverij Manteau haar activiteit zou ontplooien, namelijk het literaire boek, het ontdekken en lanceren van jonge schrijvers en aan oudere schrijvers - soms door het uitblijven van daadwerkelijke belangstelling tot zwijgen gebracht - een nieuwe kans bieden. Na haast een halve eeuw is de strekking van de uitgeverij ongewijzigd gebleven. Zou de door mij uitgekiende formule toch goed geweest zijn? Er wordt nog steeds ijverig gespeurd naar nieuw talent op literair gebied terwijl overleden en/of verwaarloosde auteurs als Loveling, Buysse, Streuvels in een up-to-date presentatie een hernieuwde belangstelling genieten.
Na wat uitgeweid te hebben over de jonge uitgeverij, zal ik me beperken tot de belangrijkste titels die in de loop der jaren verschenen. Maar het zou te eenvoudig zijn slechts titels en auteurs
| |
| |
te noemen, alsof de evolutie van onze tijd op politiek, economisch, sociaal en financieel gebied geen overwegende rol speelde, niet alleen in het leven van elk individu maar ook in dat van groeperingen, vennootschappen en dus ook uitgeverijen en ik denk hier eerst aan de crisis van 1929 en vooral aan de naderende Wereldoorlog ii, die in 1939, een jaar nadat met de uitgeverij was gestart, zou uitbarsten en na de Duitse inval in WestEuropa, op 10 mei 1940, ons doen en laten drastisch zou veranderen. Maar daarover later. Doordat ik sedert 1932 Nederlandse, Duitse en Engelse boeken importeerde, was ik vertrouwd geraakt met de behoeften van de markt en ik was ervan overtuigd dat het me zou lukken langzamerhand in Vlaanderen een evenknie te worden van uitgeverijen als Meulenhoff, Querido of Leopold. Ik stichtte dan ook, einde 1938, een literair tijdschrift genaamd Werk, dat onder redactie stond van twee Vlamingen, de reeds eerder genoemde Johan Daisne en Jan Schepens en twee jonge Nederlanders, Eduard Hoornik en Adriaan van der Veen. In dat maandblad zijn debuten of vroeger werk verschenen van vele, nu bekende Zuid- en Noord-Nederlandse schrijvers, maar de internationale toestand riep, midden 1939, de redacteurs en de medewerkers onder de wapens en het werd steeds moeilijker de nummers vol te krijgen zodat ik, tot mijn leedwezen, moest beslissen er per einde 1939 mee op te houden. Wel verscheen, in aansluiting op het tijdschrift Werk, een geïllustreerde letterkundige almanak, In Aanbouw, waarin onder meer de schrijfster Anna Blaman debuteerde, en wat de bijdragen van Vlamingen betreft, vond je er de namen van uw streekgenoot, dichter en essayist Karel Jonckheere, van Johan Daisne, Herwig Hensen, Bert Decorte en vele anderen.
Daisne, Hensen en Decorte komen ook voor in de productie van het jaar 1940. In 1941 is er werk van Raymond Herreman en Emmanuel De Bom. 1942 is een zeer productief jaar want dan wordt het fonds verrijkt met de namen van Piet van Aken, Louis Paul Boon, Richard Minne, Karel van de Woestijne, Maurice Roelants, August Vermeylen en Willem Elsschots biograaf Frans Smits. De totale productie van dat jaar telt een dertigtal nieuwe titels en vele herdrukken en dat alles komt tot stand onder moeilijke materiële en technische omstandigheden. Papier, lood voor het zetten en bindmateriaal zijn uiterst schaars. Maar niet alleen op materieel gebied moet de uitgeverij talrijke problemen op- | |
| |
lossen. Ook het onthaal door de collaborerende pers is meestal negatief, zo niet ongunstig. Niet alleen de recensenten van dagen weekbladen hebben veel aan te merken op de boeken van Louis Paul Boon, Piet van Aken en Johan Daisne, maar zelfs het tijdschrift Boekengids, orgaan van het Algemeen Secretariaat van Katholieke Boekerijen, staat er zeer afwijzend tegenover, zodat in het Lectuur-repertorium, waarop bibliothecarissen en vaak boekverkopers hun aankoopbeleid bepalen, al deze nieuwe titels, of op de Index komen te staan, of als streng voorbehouden lectuur worden gequoteerd, wat uiterst nadelig is in het overwegend katholieke Vlaanderen.
Dit belet me niet op de ingeslagen weg voort te gaan en in 1943 een nieuwe jonge Vlaamse auteur te lanceren, Hubert Lampo, met zijn debuut Don Juan en de laatste nimf, dat prompt de quotering i krijgt, dus ‘verboden lectuur’. Laat ik eraan toevoegen dat 25 jaar later het Secretariaat van Katholieke Boekerijen zijn standpunt in verband met dat boek en nog wat andere titels uit ons fonds heeft herzien en dat Don Juan en de laatste nimf de quotering iii kreeg, dus een roman die - ik citeer - ‘ontspanningshalve zonder nadeel door gevormde lezers kan worden gelezen’. Maar intussen zat ik 25 jaar lang met alle gevolgen van de oorspronkelijke be- of veroordeling en dus met het uitblijven van afzetmogelijkheden in een groot deel van het intellectuele Vlaanderen.
37 nieuwe titels en 17 herdrukken worden in 1943 uitgegeven. Dit is ook het jaar waarin een duidelijke kentering in het oorlogsgebeuren plaatsvindt want Stalingrad en Leningrad worden door de Russen bevrijd en Italië, bondgenoot van het Derde Rijk, capituleert.
De druktechnische problemen worden steeds nijpender, toch lukt het ons in 1944 een tweede roman van Louis Paul Boon, Abel Gholaerts, en een tweede Piet van Aken uit te geven, terwijl ons land in september van dat jaar door de geallieerde troepen wordt bevrijd.
Aan het hoofd van een niet onaanzienlijk literair fonds, met oudere auteurs als Vermeylen, Van de Woestijne, Roelants, Minne en Herreman en met jongere auteurs als Boon, Van Aken, Daisne en Lampo, was ik ervan overtuigd dat, zodra Nederland bevrijd was, ik met mijn fonds de Noord-Nederlandse boekenmarkt zou veroveren. Het duurde wel tot mei 1945 voordat de Duitse troe- | |
| |
pen het Nederlandse grondgebied verlieten en het grensverkeer tussen België en Nederland, naar mijn hoop en verwachtingen, weer normaal zou worden. De grenzen, zo dacht ik althans, zouden voortaan openstaan voor de uitwisseling van cultuurgoederen. De grenzen gingen open maar het werd, voor het boek althans helaas, een eenrichtingsverkeer en de jaren 1945 tot 1951 zijn de somberste jaren uit de culturele samenwerking tussen Noord en Zuid. Laat ik het maar ronduit zeggen: niet alleen Manteau, maar de hele Vlaamse uitgeverij werd de nek omgedraaid, of platgewalst, onopzettelijk, want men had in het Noorden vooral op het oog een beperking van de import van boeken en tijdschriften uit Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten. De gulden was in de naoorlogse jaren een vrij zwakke munt met een groot verschil tussen de officiële en de vrije koers. De Nederlandse regering achtte het terecht noodzakelijk de inflatie zoveel mogelijk af te remmen en dus de import van buitenlandse goederen, ook culturele goederen als boeken of tijdschriften. In het boekenvak hoefde niet lang op strenge maatregelen gewacht te worden. Amper drie maanden na de bevrijding stond in het Hollandse Nieuwsblad voor de boekhandel te lezen dat door de vakgroepering een importcommissie van zes leden in het leven was geroepen, waarvan deel uitmaakten de voorzitter en de secretaris van de vakgroepering en de vier directeurs van reeds vóór de oorlog opererende importeurs van Duitse, Franse en Angelsaksische boeken en tijdschriften. Deze commissie stelde de Nederlandse regering voor een
betalingsbureau op te richten dat alle import zou centraliseren en slechts tot dat betalingsbureau, dus als importeur, toe te laten die firma's die in de jaren 1937, 1938 en 1939 een redelijke omvang boeken importeerden. Ongelukkigerwijze waren importeurs van Vlaamse boeken in die periode uiterst zeldzaam want de Vlaamse boekenproductie was vaak ongeschikt voor de Noord-Nederlandse boekenmarkt. Er werd helaas niet aan gedacht dat Vlaanderen van al die maatregelen de dupe zou worden. Om maar een van deze maatregelen aan te halen uit het Nieuwsblad van 6 februari 1947 - ik citeer: ‘in 1947 zal strikter worden toegekeken op de verdeling van 80 procent wetenschappelijke tegenover 20 procent overige uitgaven’, en aan deze bepaling werd als advies toegevoegd: ‘de boekverkoper dient een krachtige houding tegenover zijn klanten aan te nemen, die zich veelal
| |
| |
niet in het deviezenprobleem verdiepen en willen verdiepen’. Op de Nederlandse markt was er amper vraag naar wetenschappelijke boeken uit Vlaanderen, wél en terecht, gezien de nieuwste technische ontdekkingen uit Angelsaksische landen, maar er was wel vraag en belangstelling voor onze literaire uitgaven. In hetzelfde Nieuwsblad van 20 oktober 1949, meer dan vier jaar na de bevrijding, stond eindelijk te lezen: ‘Vanaf 17 oktober zal geen vergunning meer nodig zijn voor in- en uitvoer van goederen binnen de Benelux’. Een schijnheilige verklaring want voor de import van Noord-Nederlandse boeken in Vlaanderen waren er nooit beperkingen geweest. Inmiddels was, voor de Vlaamse uitgeverij, de ramp geschied. De Vlaamse markt werd opnieuw overstroomd door Noord-Nederlandse boeken en van de Belgische regering mocht toch niet verwacht worden dat er tegenmaatregelen zouden worden genomen. Het boekbedrijf is maar een peulenschil in ons economisch bestel.
Ondanks het vrijmaken van de export was blijkbaar nog niet alles opgelost want, op 27 oktober 1951, in het verslag van de eerste Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren, stond in de Nieuwe Rotterdamse Courant te lezen: ‘een zwak punt blijft nog steeds dat Hollandse boeken in Vlaanderen binnen kunnen komen terwijl de Hollandse boekhandelaar die een Vlaams boek wil importeren daar een verklaring voor moet invullen die in Den Haag moet worden afgestempeld’. Mijn collega Lannoo heeft deze toestand met hardere woorden dan ik het doe aangeklaagd, hij heeft aangetoond dat de Vlaamse uitgeverij van publieksboeken kleingekregen werd. Er bleef nog slechts één domein waar enige activiteit kon worden ontplooid, namelijk het schoolen het wetboek en informatieve boeken over België of Vlaanderen. Dit is dan ook de oorzaak dat een uitgeverij als De Sikkel zich haast uitsluitend met schoolboeken ging bezighouden, hoe groot de belangstelling van haar directeur Eugeen de Bock voor literatuur ook was. Welvarend waren die naoorlogsjaren dus niet, noch voor Manteau noch voor onze confraters. De door ons ontdekte auteurs die terecht meenden aanspraak te mogen maken op Holland als afzetgebied voor hun werk, konden niets anders doen dan een gewillig oor te lenen aan de lokzang van de sirenen uit het Noorden, want zo er geen belangstelling was voor onze uitgaven, was er wél belangstelling voor het werk van deze Vlaamse auteurs. Ik zag hen met lede ogen weggaan, Boon,
| |
| |
Lampo, Van Aken, die ik tijdens de oorlog met zoveel moeite had uitgegeven. Pas in 1953, dankzij het feit dat de grenzen niet meer dicht waren voor het in Vlaanderen uitgegeven literaire boek, is daar een kentering in gekomen. De nieuwe start was het prozadebuut van Jos Vandeloo en na hem kwamen Jan Walravens met de spraakmakende bloemlezing Waar is de eerste morgen?, dan Ward Ruyslinck met De ontaarde slapers, Chris Yperman, Paul Snoek. En eindelijk durfde ik het weer aan aan vertalingen te denken, want voor een literaire uitgeverij van enig belang is het een noodzaak naast oorspronkelijk werk vertalingen te brengen om een gevarieerde keuze producten te kunnen bieden. Zodoende konden vertalingen van Curzio Malaparte en Françoise Sagan in het fonds worden opgenomen, om slechts twee buitenlandse auteurs onder de velen die ik uitgaf te noemen. Juist deze buitenlandse auteurs, die goed werden onthaald door het Hollandse publiek, waren bij de boekverkopers de beste introductie voor onze Vlaamse auteurs; ze schiepen een atmosfeer van vertrouwen voor ons fonds en dus ook voor de vele Vlamingen die in de loop van de laatste 25 jaren, tussen zestig en nu, door ons werden gelanceerd. Ik denk aan Jef Geeraerts en Walter van den Broeck in de jaren zestig, aan Jotie T'Hooft, Mireille Cottenjé en Elisabeth Marain in de jaren zeventig, aan Willy Spillebeen, Fernand Auwera en Herman Portocarero in de jaren tachtig.
Heel wat auteursnamen werden door mij tijdens deze spreekbeurt genoemd. Ik hoop dat velen u welbekend en vertrouwd zijn. Ik heb er meestal geen waardeoordeel over willen vellen. Het is niet de taak van de uitgever zich in het strijdperk van de literaire kritiek te wagen. Zijn aandeel in de evolutie van de literatuur wordt bepaald door zijn keuze: het feit dat hij tegenover een manuscript ja of neen heeft gezegd. Dat maakt dit vak zo boeiend en in zijn consequenties zo verreikend. U zult vaak de indruk hebben opgedaan dat het veel inspanning heeft vereist om iets tot stand te brengen. Historische evenementen waar men machteloos tegenover staat, hebben een overwegende rol gespeeld in de ontwikkeling van het bedrijf, ik denk aan de crisis van de jaren dertig, aan de Tweede Wereldoorlog, aan de tegenwerking van de Nederlandse instanties na de oorlog toen de grenzen opengingen, ik denk aan de rol van het Algemeen Secretariaat van Katholieke Boekerijen, ik denk ook aan de hui- | |
| |
dige economische crisis die verantwoordelijk is voor het feit dat de boekenverkoop in Vlaanderen en Nederland stagneert. Toch blijft het boek een der minst conjunctuurgevoelige producten onder alle vrijetijdsbestedingsmiddelen. Laat mijn conclusie dan ook zijn dat het door mij gekozen beroep me moeilijke periodes heeft doen beleven maar dat het een toch uiterst dankbare taak was een Vlaamse literaire uitgever te zijn. Het was vaak vechten tegen de bierkaai, het bezorgde me grote nederlagen en kleine overwinningen, waarop ik met tevredenheid en zonder verbittering terugblik.
|
|