| |
| |
| |
| |
Mars en Venus; of Het ijzer net van vulkaan.
Wijze: Koom Orpheus, enz.
De blondgelokte Mingodin,
De Vrouw van God Vulkaan,
Kreeg in haar Huisvoogd wederzin,
De smit stond haar niet aan;
Zij blank, en hij gantsch zwart,
Dit viel de schoone hard;
Dus sloeg ze 't oog op de Oorlogsgod,
Het opperhoofd van 't kriegers rot,
Hoe wreed zijn uitzigt ook mag zijn,
Zoo draa hij krijgwaards sneld,
En daar een leeuw vertoond in schijn,
Wanneer hij koppen veld, -
Ontspand zijn wenkbrauwboog,
Ontfronst, zijn anders stuursch gelaat,
Dan ruild hij liefde voor de haat;
Gelijk een braaf soldaat.
| |
| |
Deez' koppenkneuzer had de borst
Niet met den sabel dien hij torscht,
Sins had de vrouw geen rust,
De zwarte smit had afgedaan,
Zij gaf den brui van heer Vulkaan,
Dit deed zij Mars verstaan.
En Mavors, in zijn soort niet lui,
Verliet zijn blank Helmet;
Zijn spies, rondas en al dien brui
Zijn wolven scherp getand,
Hij kleedde zich in blaauw satijn,
Zijn strikdas die met kant moest zijn,
Was als een haïr zoo fijn.
Nog, om te zijn naar d'eersten smaak,
En dat 'er niets ontbrak,
Stak hij, (Mars is een rare snaak,)
Niet bij een jood gehuurd,
Gelijk wel bij geval geschied,
Neen! Mavors kent die loopjes niet,
Maar kogt die op crediet.
| |
| |
Dus treed hij naar zijn zielsvriendin,
Klopt zagtjes aan de deur,
Terstond liet Cupido hem in,
Doch keek eerst door de scheur,
Maar, toen hij Mavors zag,
Schoot 't schelmpje in een lach,
Wijl Mars zich dus had opgeschikt.
o! Dacht hij, knaap, gij zijt verstrikt!
Is Vader t'huis? vroeg onze Held,
Zei: Heer, gij zijt reeds aangemeld,
'k Weet wat uw komst beduid,
Tree binnen; zijt gerust,
Trad in de zaal, waar hij terstond,
Op eenen koets van duivenbond,
Daar lag de schoone Mingodin,
In 't mollig dons gedaald,
Gelijk een roode roos, die in
Een' kring van lelie's praald.
Een lonkje! - een lieven lach -
Doch, denk de rest!... ik mag
Niet alles zingen, wat geschied,
Dat duld een maagden oortje niet,
Wen 't de eerbaarheid verbied.
| |
| |
Intussche vloog Cupid', die guit,
Hij lei' de gantsche klucht hem uit.
En Vulkaan, vat, zoo draa
Klinkbouten, hamer, kram,
En 't ijzernet, dat hij zeer stijf
Gevlochten had, voor tijdverdrijf,
En toog zoo naar zijn wijf.
Hij vond dit lief, bemin'lijk paar,
Fluks spand hij, zonder veel misbaar,
Knaphandig, 't ijzer net,
Slaat met zijn forsche hand,
De ijzere bouten in den grond,
En vangt dus 't lieve paar, terstond,
Noch kusschend mond aan mond.
Vulkaan lacht dat zijn lever scheurd,
Zoo draa hij 't had volbragt,
En Mars, die door de mazen gleurd,
Beproefd vergeefsch zijn kragt.
Hij raast en tierd en vloekt;
Doch, waar hij uitkomst zoekt,
Hij is in 't net, en weet geen raad.
Roept eindlijk, Broertje! Bestemaat! -
Vergeef mijn stoute daad.
| |
| |
Baas Vulkaan, van geen kwaden aart,
Die willig hoorens draagt,
Wanneer het hem maar voordeel baard,
Had langen tijd geklaagt,
Dat hij, voor all' 't gerij,
Geen werk meer had, sprak nu, welaan!
Zoo gij mijn smitterij doet gaan,
Toen zwoer hem Mavors, met een eed,
'k Zal maken, lieve Broer!
Dat gij van alles dubbel smeet,
'k Jaag alles in 't rumoer,
'k Jaag aanstonds, Knegt en Heer,
Boer, Burger in 't geweer!
Maak honderd duizend sabels klaar,
En vuurroers, tweemaal zoo veel paar,
Giet bommen, ijslijk zwaar! -
|
|