| |
| |
| |
| |
Phaëton.
Wijze: Waar heen? mijn ziel! waar heen?
Uit Thetis zilvren schoot,
Langs 't blaauw azuur te jagen,
Bij 't gloeiend morgenrood.
't Gevaar daar in gelegen.
Hij sprak: ‘Mijn zoon, gij kent
Het spoor niet van de wegen,
Waar langs mijn vuurspan rent.
En reed gij 't spoor ter zijden,
't Heeläl wierd enkel vuur!
En wie zou de aard bevrijden,
In zulk een aaklig uur? -
't Vloog al in hellen brand,
't Gebit ontgleed uw hand,
Mijn Rossen zouden steigren,
Gehoorzaamheid hem weigren;
Dus staak uw drift mijn Zoon.’
| |
| |
Zijn lust moest zijn voldaan,
Hij bleef aanhoudend vragen,
Tot dat Apol, op 't laatst,
Met gloed en stralen plaatst. -
Apol toond hem het spoor,
En steld hem nogmaals voor
Waar in hij heeft te zorgen.
Het vuurgespan snelt voort,
En vlamt den gouden morgen,
Uit de ooster hemelpoort.
Doch, naauw' had Phaëton,
Of 't lei ontglipt zijn hand! -
Toen zag men de aarde beven,
't Vuurbrakend span, verwoed,
Sloeg bliksems met den voet
Maar, de Oppergod Jupijn,
Zag rasch den nood der volken,
Hij moest hier redder zijn.
| |
| |
Toen vloog den Donderaar,
De Bliksem in zijn vuist,
Vertoonde ons, allerwegen,
Hoe hij den trotsch vergruist.
In Nephtuns zilteplassen,
Het vuurspan, moê gehold,
Ging zich in 't zeenat wassen,
Daar 't westwaards nederrold.
Verwaaten Mensch, hoe ligt
Ge om gloorierijk te blinken,
U zelf te ruukloos waagt.
Hoe rasch uw' trotsch kan zinken,
En gij dien stap beklaagt.
Hoe hij, die uit zijn' kring
Zich wil te hoog verheffen,
Een dwaalspoor aan zal treffen,
Dat hem in 't stof verneerd.
|
|