Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap
(1790)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Maar ach! hoe kort zijt gij van duur,
Ge ontluikt, en in dat eigen uur,
o Roos! wat zijt gij teeder. bis.
Blaast slegts één windje, en al het schoon,
Dat gij zoo heerlijk spreid ten toon,
Daald op den zandgrond neder. bis.
De schoonheid van een lieve Maagd,
Daar ze op haar wangen roosjes draagt,
Die aan uw kleur gelijken, bis.
Is teer als gij, één zucht een kwaal,
Ontstelt haar bloed, en al die praal,
Zal als een roos bezwijken. bis.
Dat ondervond mijn kwijnend hart,
Toen, tot mijn bittre boezemsmart,
Mijn Cloë, in den morgen bis.
Van haaren blijden lententijd,
Aan 't somber graf wierd toegewijd,
En voor mijn oog verborgen. bis.
o Vrouwen! die op schoonheid prat,
Geen denkbeeld vormd, hoe draa die schat
Kan als de roos verzwinden; bis.
Verlaat dien trotsch, dat klatergoud,
't Geen ge als een duurzaam goed beschouwd,
Keert vlugger dan de winden. bis.
|
|