Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap(1790)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Narcissus aan de beek. Aria. Wat zie ik? welk een heerlijk Beeld Vertoond dit water aan mijn oogen? Of, word ik door den schijn bedrogen? Is 't waar, dat zo veel schoons in mijne trekken speeld Ben ik zoo vol bevalligheden? Praald mijne wang met zulk een blos? Daald mijne vlecht gekruld en los, Zoo schoon, zoo golvend naar beneden? [pagina 21] [p. 21] * * * Straald dezen glansch uit mijn gezigt, o Oogen! vol van geest en leven, Ik voel mij 't hart van liefde beven, o Schoon! waar voor al 't schoon der Bosch-najaden zwicht! Wat kan mijn schoonheid evenaaren? Is dit mijn borst, waar in Natuur Een liefde stookt, van uur tot uur, Die geen godinnen schoon, kan baaren? * * * Ik zie mijn beeld, en ben doorwond; 'k Zal bij 't beschouwen kwijnend sterven, Goôn! mogt ik zoo veel gunst verwerven, Dat ik, bij zulk een beeld, eens wederliefde vond. Niets, niets behaagd mij meer op aarde, Dan uw beschouwing, schoon gelaat! Rust Zephir, - als de vloed vergaat Verdwijnd dat beeld, met al zijn waarde. * * * Dus klaagd Narcis, daar hij in 't vocht Der zilvren beek zijn wezenstrekken En hemelschoonheid mogt ontdekken; En hij, vergeefsch, naar troost voor zijne liefde zogt, De Goôn met zijnen staat bewogen, Herschiepen hem in een gebloemt', Dat noch Narcissen word genoemt, Zoo hoogst behaaglijk voor onze oogen! Vorige Volgende