| |
| |
Hans en de zonnewijzer. Een romance.
Wijs: De Doctor die heeft mij gezeid, enz.
Op een oud adelijk kasteel,
In Hollandsch vrugtbre dreven,
Mogt sedert eenen ruimen tijd,
Zijn Egâ was reets lang verhuist,
Naar 't rijk der bleeke schimmen,
En Folkert zag, van tijd tot tijd,
Zijn grijze jaaren klimmen.
| |
| |
Zijn zoons en dogters waren reeds
Dus leefde Folkert heel alleen,
Met Hans en een paar Meiden.
Aan de eene zij des grijzen muurs,
Aan een oud roestig ijzer,
Hing tegenover 't zonnespoor,
Een droeve kwaal hield bestevaar,
Aan 't veege bed gekluisterd,
Een kwaal, die naar geen medicijn,
Hoe uitgezogt ook, luisterd.
Op eenen middag, als de zon
Zijn heldre straalen spreide,
En Hij, gelijk de zieken doen,
Met smart den tijd verbeide
Riep, Hans! - Hans kwam! - Was wols toe Herr?
Hoe laat is 't? mogt Hij vragen:
Mein Herr (zegt Hans) Het Our staat stil,
Ter klok hat nich keslachen.
| |
| |
Heer Folkert, die met ongeduld,
De sleepende uuren rekend,
Wist dat de Zonnewijzer thans,
Bij 't zonlicht, de uuren teekend.
Hans: (zeid' hij,) op de zij van 't huis,
Daar hangt een zonnewijzer,
Zie welk een uur beschaduwd word,
Door het driehoekig ijzer.
Hans loopt naar buiten, kijkt, herkijkt,
En hoe hij 't brein mag slijpen,
Hij ziet de schaduwstreep op 't bord,
Doch kan het niet begrijpen.
Hans weet geen raad, maar zou mijn Hans,
Nu in zijn pligt bezwijken,
Wagt (zegt hij) ich weis raat, ich sol
't Mein Herr halt lassen kychen.
Met rukt hij de oud vermolmde plank,
De ijzren bouten uit de muur
Die moesten ook al meden.
| |
| |
De zonnewijzer was, rondsom,
Bezaaid met spinkopsnesten,
Die ongestoord, zig, maanden lang,
Daar agter mogten mesten.
Fluks loopt hij met die vragt in huis,
Zijns Heeren slaapzaal binnen,
Herr (zegt hij) Herr, beschouw das port,
Ich kan 't mier nich vorsinnen;
Ich weisch nich hoe ter wyser staat,
Ich kan soo halt nich leesen,
WIE DOMMER IS ALS ONZE HANS,
MOET ZELF DE DOMHEID WEZEN.
|
|