| |
| |
| |
| |
Lof des winters.
Wijs: Zoel zagt windje.
Schoon de zomer ons verlaat,
't Veld nu dor en droevig staat,
Grijze winter, stram van leden,
Op zijn beurt, vermaaken meden.
't Schaatsen rijden, op den vloed,
Maakt nu weêr de schade goed,
Van 't verlies der zomerdagen,
Vliegend over 't stroomnat jagen.
Nu volvrolijk in de slee,
En sneld op zijn stalen vleuglen,
Snelgewikte vaart kan teuglen.
| |
| |
Heeft men schijven, 't vlugge paard,
Word niet voor den Nar gespaard;
In het warme dons gedoken,
Dat het beest de hairen rooken.
Moê gereeden keert men weêr,
Straks voldoet men zijn begeer',
Aan den warmen haart gezeten,
Met geen mindre vreugd gesleeten.
Punsch, of heete roode wijn,
Mag dan weêr de balsem zijn
Voor het koude sleetje rijden,
Op zijn beurt, nu mag verblijden.
't Zoet gezelschap bij het vuur
Slijt gezwind het avonduur,
Ja: zomwijl het halve nachtje,
Bij een lonkje, bij een lachje.
| |
| |
In den Schouwburg, op het bal:
Of bij 't zoet muzyk-geschal,
Ziet men ook de wintertijden,
Bij de blijdschap, henen glijden.
Wie beklaagd dan zich de kou'
Van den winter, die getrouw,
Ons onthaald op zijn vermaaken,
In een ruime maat, doet smaaken.
Zelf de suffer, bij zijn boek,
Vind ook daar hij in den hoek
Van den haart mag zitten leezen,
Die hem vergenoegt doen wezen.
't Zangeresje vind niet min',
Tijdverkorting naar heur zin,
Onze Krans van Letterbloemen
Daar zij zingt, den winter roemen.
| |
| |
Zwijg dan, klaager, die altijd
Knorrig op den winter zijt,
Laat hij guure dagen geven,
Wij vernoegt en vrolijk leven.
|
|