Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap(1790)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Het gelukkig beekje. Wijs: Mon bonneur dit que je serai coupable. Wat heil is u, o heldre beek, beschooren! o Kristalijn! wie, wie benijd u niet Het vrij geluk, waar toe gij zijt verkooren; 'k Heb gistren u, door 't schomlend groen, verspied, En zag, o stroom! geschoolen in deze elzen, Hoe gij de leên van lieve Galathé, Volkomen vrij, mogt kusschen en omhelzen, Bij iedren tret, dien ze in uw golfjes deê. Eerst kuste gij, o beek! haar blanke voeten, Toen stongertge u om hare beentjes heên. Weldra mogt gij haar lieve knietjes groeten, En beekje! toen..... Dien toen word niet geleên. Het is genoeg, gij mogt vrijmoedig kusschen En dartlen, naar uw lust, o golvend nat! - Om 't blank ijvoor, o stroomtje! daar intusschen, Uw helder vocht volkomen vrijheid had. [pagina 25] [p. 25] Wie zou dat heil, o beekje! u niet benijden, Mijn Galathé liet met haar poezle hand, Langs 't malsch albast, u speelend nederglijden. Heur lieve borst, die nog geen minnebrand Gevoeld, mogt gij, nog tot mijn spijt, verkoelen. Ach kille beek! had uwe vocht die kragt, Dat gij één vonk van min haar deed gevoelen, En 't liefdevuur in haren boezem bragt! - Koom Galathé, gun aan uw trouwen Minnaar, Het tiende deel slechts van de gunst, die gij Aan 't beekje toond, straks is hij overwinnaar! Koom lieve Maagd, vergun deez' bede aan mij, Dat ik, dat ik, slechts éénmaal in mijn armen, Wanneer de beek, uw' leên heeft koel gemaakt, Door mijnen gloed, die weder mag verwarmen, Het eenigst heil, waar na uw Minnaar haakt! Vorige Volgende