| |
| |
De lente.
Wijs: Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen.
Zijt welkom, schoone lieve Lente!
Gij brengt, gij brengt ons weder dubble rente
Van blijdschap, voor het uitgestaan verdriet
Des wintertijds, die bij uw' aankomst vlied,
Daar gij, daar gij den nardus bied
Van 't leven wekkend zuiën.
Het veld, weleer verdord,
Pronkt nu met bloem en kruiën,
De lucht, de lucht, weleer vol guure buiën,
Is zoel en malsch; het helder blaauw azuur
Gloeid nu, door 't stovend lentezonnevuur,
Daar 't al, daar 't al herschapen word.
| |
| |
Daar weleer blanke schaatsen gleden,
Duikt nu, duikt nu het eendjen naar beneden;
Daar dartlen nu de baarsjes in de zon;
Daar spiegeld zich in da kristalle bron,
Klimeen, Klimeen, daar Philemon
Zijn lieve zielsvriendinne
Den malschen boezem kust,
En, nu het al wil minnen,
De gunst, de gunst van zijn Vriendin mag winnen;
En op een terpje van gebloemt en kruid,
In d'armen van zijn mingezinde Bruid,
Verliefd, verliefd en vrolijk rust.
De Bloemenhof, nog korts bevroozen,
Praald nu, praald nu met malsche lenteroozen,
Met mateliefjes en ericulaên,
Met tulpjes, dukjes, die volvrolijk staan,
En door, en door haar schoone blaên
Het hart en oog bekooren;
Daar 't minnend pluimgediert
Zich van alöm doet hooren,
En streeld, en streeld met zijn gezang onz' ooren,
Hoe heerlijk zingt de blijde Nagtegaal,
Die in het woud door zijne lieve taal,
o Lente! o Lente! uw' aankomst vierd!
| |
| |
Hoe vrolijk ziet de landman, heden,
Zijn vee, zijn vee uit muffe stallen treden
In 't jong en pas ontlooken lentegroen.
Uw zaligheid, o balsemrijk saizoen!
Wil mensch, wil mensch en dieren voên.
De vrugtbre dauw de regen,
Dringt in den zwangren grond.
o Bron! o bron van wellust, heil en zegen!
Welk sterveling verkwikt ge o lente niet!
Daar gij aan al wat leefd uw gaven bied;
U looft, u looft mijn hart en mond.
't Is alles vreugd, de stedelingen
Hoord men, hoord men op 't land uw glorie zingen;
De klepper draaft langs weg en baan en pad;
Het speeljagt sneld door 't vrolijk kabblend nat,
Dat jeugd, dat jeugd en vreugd omvat.
Gints gaat, in vloed en plassen,
Den blanken baars verrassen.
o Lent' o Lent' gij doet de blijdschap wassen
In 't hart van ouderdom en fiere jeugd.
o! Bron van zuivre dankbaarheid en vreugd!
U zij, u zij deez' zang gewijd.
|
|