| |
| |
| |
| |
Iets in den ouden trant; of het gestoorde jaarfeest van Jupiter.
Wijs: 'k Ben laatstmaal in negen dagen.
Laatstmaal was Jupiter jarig,
En al vald de Vent wat karig,
Nu had hij een guile bui.
Hij liet al de hemelgoden
En godinnen plegtig nooden,
Groot en klein, ja! al den brui!
Fluks wier daar een seel geschreeven,
En aan god Merkuur gegeven,
Op dat hij de boodschap deed.
Deze knaap, zoo leep als vaardig,
Dubbel 't boden-amptje waardig,
Was in korten tijd gereed.
| |
| |
Straks aan 't braden, stoven, kooken.
Al de schoorsteens zag men rooken.
Fransche koks, geheel in 't wit,
Die in Junoo's botervaten,
Tot aan de ellebogen zaten,
Zag men voor het vuur en spit.
Wat was 't lekker in de keuken!
Men rook allerhande reuken.
Runderribben, Schapenbout,
Hoenders, Hazen en Patrijzen,
Braade men, op Fransche wijzen.
Heel de keuken glomp van 't smout.
In de kelder, daar de wijnen,
Nectardranken grove en fijnen
Moesten leggen, was geen drop:
Maar Merkuur, dien vluggen looper,
Liep rasch naar den wijnverkooper,
En kogt rijklijk druiven sop.
Eene gantsche schuit met vaten,
Wierd gelost en ingelaten;
Maar, gesmokkeld, in den nagt!
Ganemedes, de opperschenker,
Vloekte als de zwarte henker,
Wijl men 't in het donker bragt.
| |
| |
Orpheus, die vreugd moest maken,
Bas, viool en al 't gerij,
Wierd gelast, Consert te geven.
Alles moest in blijdschap leven,
't Was nu tijd, en all' de gasten,
Wijl elk op het uurtje pasten,
Traden in de groote zaal.
Wat zag men al Complimenten!
Doch, 't was meest al, kool met krenten,
Jupijn, die zich daar liet vinden,
Riep, gestaâg, ik dankje vrinden!!
Buigend, dat, zijn lenden kraakt.
o Wat zat hij in de veêren!
Gantsch en al in zondags kleêren;
Juno, die zijn zij bekleeden,
Glomp van boven tot beneden.
Zij had haar damaste sack
Aangedaan, en na behooren,
Oorlietten in haar ooren;
Daar in 't haïr een haïrnaald stak.
| |
| |
Minerv', met haar statig wezen,
Of ze in Cato zat te lezen,
Sprak de Gastheer deftig toe,
In 't Latijn en andere taalen,
Vrouwmensch, dat de droes u haale!
Riep Jupijn, ik ben 't al moe. -
Nu kwam Venus aangetreden,
Zij had om haar poezle leden,
Niets, dan, een doorschijnend floers,
Vatte grootvaar in de bouten,
Kusten hem. o! o! die Stoute! -
Riep vrouw Juno, gansch jalours.
Baas Vulkaan, dien hooren drager,
Kwam met Marsch, zijn beste zwager,
Schoon hij 't smoelwerk had gewassen,
In vorst Plutoo's zwavelplassen,
Leek hij nog een moriaan.
Daar kwam Bachus, half beschonken,
Hij had zich reeds zat gedronken,
En riep, niets, als, ‘valdrala!
Bachusje, wat zalje smullen,
En uw maagje dapper vullen:
Staa, staa vast nu Corbonâ!
| |
| |
Staa nu hoenders en patrijzen!
Staa vast worsten en sasijzen!
Staa nu billen van den os!
'k Zal u stroopen, snijden, prikken,
En knaptandig, binnen slikken.’
Met maakt hij zijn buikriem los.
Nu kwam Flora, met haar bloemen,
Maar: al 't volkje optenoemen
Dat verscheen, zou mijnen zang
Als een duits cokinje rekken.
Maar nu trad het hoofd der gekken,
In het midden van den drang.
Broêr Apol der dichtren vader,
Trad met al zijn Nimpjes nader,
Hij zag bars, gelijk een koe.
Maar ik bid u, geef de snaken,
Kan het zijn, die vaerzen maken,
Uit meêdogen, doch wat toe.
Hij zong, dat de kamer dreunde,
Daar hij op zijn liertje leunde,
Een verjaardicht op Jupijn;
Waar hij hij geen franje spaarde,
Want, nu de ouden Heer verjaarde,
Moest het all' hoogdravend zijn.
| |
| |
Doch all' de andere Feestgenooten,
Had het vaers reeds lang verdrooten,
Wijl het van vijf vellen was;
Dus viel ieder vast aan 't pluizen.
Ganimeed' deed 't wijntje bruischen,
Foebus dus aan 't vaerzen braaken,
Zag niet dat reets al de snaaken,
Aten, dronken, even druk.
Bachus riep, Apol wil zwijgen!
Of gij zult geen duivel krijgen;
Maar, hij kwam niet van zijn stuk.
Hij bleef, met zijn statig wezen,
Maar aanhoudend vaerzen lezen,
En was gantsch in vuur en vlam;
Tot, dat Bachus aan kwam gieren,
En met vloeken, razen, tieren,
't Vaers hem uit de kneukels nam.
Foebus kon dien hoôn niet dulde,
En daar hem de spijt vervulde,
Vatte hij, dat zatte beest,
Dapper bij de kop en mooten,
En had Marsch niet toegeschooten,
Bachus waar kapot geweest.
| |
| |
Maar Apolloo's lieve Nichten,
Ziende, dat, haar Baas moest zwichten,
Vlogen Mavors in den baart.
Straks geraakten 't all' aan 't vegten,
Tafel, glazen en geregten,
Alles rolden langs den haart.
Venus die haar wilde scheiden,
Schoot met Juno tusschen beiden;
Maar kwam deerlijk in den nood,
Want, door al het rukken plukken,
Raakte 't gaze schort aan stukken,
En zij met de billen bloot.
Onder 't vegten, smijten, vloeken,
Liep elk een de voordeur zoeken,
Zei genagt aan god Jupijn.
Dus, wil gij regt vrolijk wezen,
Laat geen lange vaerzen lezen,
Wijl die meest al lastig zijn.
|
|