| |
| |
Roosje.
Vlugge stroompjes, heldre beeken,
Die met aangenaam ackoort,
Vrolijk kabblen, langs den boord,
Van deez' aangenaame strecken;
Draag getuigen van 't verbond
Dat Dameet' met Rozemond,
Aan uw oevers heeft geslooten,
Welk een blijk van zuivre min,
Hij, van zijne zielsvriendin,
Aan uw' zoomen heeft genooten.
Zwijg, waar gij ook heenen schiet,
| |
| |
Blijde bloempjes, weelig kruid,
Meld dat Roosje wierd de Bruid.
Gij, gij hebt haar min vernoomen,
Daar ze in schaduw van uw blaân,
Gunstig hoorde naar zijn smeeken;
Daar haar min uit de oogjes blonk,
Toen zij 't hart den herder schonk,
En voor zijn gevlei bezweeken,
't Lieve Jawoord glippen liet,
Zwijg, ei zwijg die liefde niet.
Schoon gevederd vliegend choor,
Dat, zoo vaak, ons hart en oor
Door uw schel geluit kunt streelen,
Meld in uwen blijden zang,
Gantsche zomerdagen lang,
Voor het oor der veldelingen,
Met wat liefde, met wat lust,
Zij den Herder heest gekust;
Mengeld, bij uw vrolijk zingen,
Hunne blijdschap in uw liet,
Zwijg, ei zwijg die liefde niet.
| |
| |
Vlugge Sephir, die de bladen,
Die de bloempjes, naar uw lust,
Zagtjes lispend, dartel kust,
En de vlugge stroom najaden,
Om haar' poezle leden vat,
Als zij baân in kabblend nat,
Meld, waar heen gij ook meugt fluistren,
Hoe verliefd, hoe zagt en teêr,
Roosje zeeg op roosjes neêr,
Gij, gij mogt die min beluistren,
Daar gij school in 't schomlend riet,
Zwijg, ei zwijg die liefde niet.
|
|