Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap
(1790)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Dan snelt de vaderlandsche jeugd,
Op blanke schaatsen voort,
En vliegt op 't ijs, geheel verheugd,
Van 't een naar 't ander oord.
Dan kneld geen kou, het jeugdig hart;
Dan baart den wintertijd geen smart,
o Neen, - o neen - o neen.
Men bind de staalen vlerken aan,
En vliegt dus, onvermoeid,
Langs Maas en Merwe waterbaan,
Terwijl de blijdschap groeid;
Dus schenkt de winter, op zijn beurt,
Een heil deez' lofzang waard gekeurt,
Door ons, - door ons - door ons.
Men zet zijn Philis in de sleê,
En voert haar waar men wil:
De lieve Liefde rijd ook meê,
Dat guitje houd zich stil,
En stookt dus vast, aan allen kant,
De troetelende minnebrand,
In 't hart, - in 't hart - in 't hart.
Zoo eens het sleetje klappen mogt,
Wat dat 'er al geschied,
Op sneeuw en saam gevrooze vogt,
Maar sleetjes klappen niet.
En zijn de handen koud en stram,
Op 't stoofje van het lieve lam,
Is 't goed, - is 't goed - is 't goed.
| |
[pagina 38]
| |
De tentman roept Leg aan! Leg aan!
Terstond is men gereed,
Om in de riete tent te gaan,
Het Suikerbier is heet;
Dat doet het lieve meisje goed.
Maar tentman, maak het doch wat zoet,
Met k'neel, - met k'neel - met k'neel.
Anijs, Liqueur of Brandewijn
Met suiker, is ook reê.
Maar hier mogt wel een punsje zijn,
Voor 't Meisje in de sleê.
Hoe koud zij ook van buiten schijn'
Haar hartje zal wis gloeijend zijn,
Van min, - van min - van min.
Den Avond valt, de lucht word koud,
Fluks naar den warmen haart,
Daar heeft men 't minlijkst onderhoud.
Bij 't wijntje; of, de kaart
Maakt men den langen avond kort,
Die door het spel gesleeten word,
Met vreugd, - met vreugd - met vreugd.
Wie lacht dan niet om winterkou,
Als hij zich dus vermaakt!
En eindlijk, met een lieve Vrouw
De zoetste zoetheid smaakt,
Gedoken in het warme dons.
De winter is niet streng voor ons.
o Neen, - o neen - o neen.
G.M.
|
|