| |
| |
| |
Wie mag in den Hemel tegen den Heere geschat worden? [wie] is den Heere gelyk, onder de kinderen der sterken? - God is grootelyks geducht in den raad der heiligen, en vreeslyk boven allen, die rondom Hem zyn. - ô Heere, God der heirschaaren! wie is, als Gy, grootmagtig, ô Heere? en uwe gerechtigheid is rondom U. - Gerechtigheid en gerichte zyn de vastigheid van uwen troon; goedertierenheid en waarheid gaan voor uw aanschyn henen.
ETHAN.
| |
| |
| |
Derde zang.
De dankende en biddende christen bij de verlossing van den vloed.
Hoe vloeit myn oog van dankb're traanen;
Daar liefde en mast den doortocht baanen
Voor vloed en ys, die zeewaard vliên;
Uw liefde en magt, ô God der goden!
War voor wel eer de wat'ren vlooden,
Toen ge ons uw trouw en hulp deedt zien.
| |
| |
ô Ja! aanbidlyk mededoogen,
Met onzen veegen stand bewoogen,
Bedwingt het golvend element.
Getergde gunst stelt dam en dyken,
Die voor geen vloed of ys bezwyken;
Een gunst, die perk noch paalen kent.
In 't woên des storms, en 't slaan der baaren,
In 't dreigend barnen der gevaaren,
Riep Neêrlands God tot zonden - leed.
Die lok-stem was de galm der slagen,
Op dat berouw naar God zou vraagen,
Naar God, tot 's zondaars heil gereed.
Gy naamt het reuk-werk der gebeden,
Die eigen schuld voor U beleeden,
ô Vader! in ontferming aan;
Daar de ootmoed van uw gunstelingen
De roede U uit de hand mogt wringen,
En U beletten voord te slaan.
| |
| |
Dat reuk - werk, door 't geloof ontstooken,
Mogt op den gouden altaar rooken
Van 's Heilands zoen, voor uwen troon;
Dat reuk - werk van aanhoudend smeeken
Kon U het vader- harte breeken,
Om 't offer van uw grooten Zoon.
De hooge schennis van uw rechten
Deed uwe wraak het pleit beslechten,
Door proeven van geduchte magt.
Uw heiligheid, die 't kwaad moet haaten,
Kon ons ten prooi der golven laaten;
Dan heeft uit liefde ons leed verzacht
Och! mogten wy in tyds beseffen,
Dat strenger straf ons land zal treffen,
Wen zonden - lust uw roê versmaat.
Ocht! dat de redding, thands beweezen,
Ons deed uw ongenoegen vreezen;
Eer feller geessel - roede ons slaat.
| |
| |
Geef, dat uw liefde ons hart verteder';
Breek hoogtens af; werp sterktens neder;
Dring door den stugsten tegen - stand;
Buig, buig den trots van 's vyands wallen;
Doe zondaars voor uw heil - stoel vallen,
By 't kussen van uw slaande hand.
Laat uw genade - vloed, met stroomen,
Op Neêrlands dorren akker koomen,
Door Pinkster - wind van woord en Geest;
Mogt deeze rijke vruchten draagen,
Waar van uw Godlyk welbehaagen
De bloem voor 't dankend outer leest.
Leer ons den zonden - vloed te duchten;
Die zegen - stroomen tegen vluchten,
Waar op het eeuwig veilig is.
Doe, door dien wind, den storm bedaaren,
Den vloed van snoode driften vaaren
Ten poel van helsche duisternis.
| |
| |
Daal, met uw troost, in bange harten,
Die, by 't gevoel van schaade en smarten,
U klaagen hun gemis en nood.
Vergoed 't verlies, door heil- geschenken;
Doe hen aan 't veilig vluchten denken
Naar Jezus, 't leven in den dood.
Gun ons eens vrolyk adem - haalen,
By 't middag - licht der zonne - straalen
Van uw bevredigd aangezicht.
Uw zegen stroom' door 's lands belangen;
En doe U de eer en dank ontvangen,
Aan uwen naam en dienst verplicht.
Deeze zang is gesteld op de wyze van ô Kersnacht enz. of op die, welke L. Frischmuth vervaardigd heeft voor het lied van den Heere SCHUTTE, genoemd bittere klagte van een ziel enz. 2 deel pag. 170.
|
|