| |
| |
| |
Tweede zang.
Gods rechtvaardigheid in den vloed ge-eerbiedigd.
Hoe gloeit een blos op 't somber aangezicht,
Bevalling schoon der Godsvrucht van den Christen,
Wiens ootmoed voor Gods troon geboogen ligt;
Nu 't water- heir met Neêrlands trots moet twisten,
Bepleiten 't recht der Godheid, door de zonden,
Na gunst op gunst, zo lang, zo stout geschonden.
| |
| |
Ja; ed'le schaamte, in 't neêrgeslagen oog,
Spreekt, op den toon van schuld - belydend klaagen;
Langmoedig God! myn Vaderland, zo hoog
Aan U verplicht, voelt billyk uwe slagen;
Myn Vaderland, by 't gonzend slaan der golven,
In 't ruischend diep der zonden - zee bedolven.
Geen tegenweer begrenst den woesten vloed
Van euvel-daên, die over de oevers stroomen,
En, door den storm van driesten wrevel- moed,
Gestuuwd, ten top van schaamteloosheid koomen.
's Lands ranke hulk, door zulk een vloed gedreeven,
Dreigt onverhoeds op blinde klip te sneeven.
't Gevoelloos hart, gewoon den bliksem- schicht
Der wraake, is doof voor 't ratelend gedonder
Van u we stem, waar voor de menscheid zwicht,
Van uwe stem, van boven en van onder.
Uw toorne- gloed, in laaie vlam aan 't blaaken,
Kan 't ys-kout hart des euvelmoeds niet raaken.
| |
| |
En, schoon al de angst het oog naar boven beurt,
En 't lichaam buigt, in drang van tempel - schaaren;
Waar is de man, die eigen schuld betreurt,
In bangen nood van dreigende gevaaren,
Als de oorzaak van de rampen, die ons treffen,
En 't rouwig hart ten hemel op wil heffen?
Ja; zelf - belang beklaagt geleeden schaê,
's Lands zwakken staat, en uitgeputte schatten;
Dan ongezind tot 't roepen om genaê,
Volhardt het hart in murmureerend pratten.
's Lands Schild en Schut, 's lands Redder wordt vergeeten;
Thands op den stoel van 't hoog gericht gezeten.
Uw naam, en dienst, uw Euangelij- woord
Durft ongeloof stoutmoedig aan te vallen;
Gods - last'ring zelfs wordt ongemoeid gehoord;
De vyand, stormt op Salems sterkte en wallen;
Myn Rots en Rust, myn Heiland wordt bestreeden,
Door 't valsch vernuft van een gewaande reden.
| |
| |
Zyn Godheid, zoen, zyn Midd'laar- liefde en magt,
De troost en de eer der waare Godgezinden,
Wordt, in de taal van laagen trots, veracht,
Ten spyt van hun, die by Hem schuil - plaats vinden;
Ja; 't kruis - geloof, en 't nauwgezet geweeten
Voor mymery en dweep - zucht uitgekreeten.
De graauwheid ligt gespreid op 't zuchtend land;
Daar dartelheid zich tooit in praal - gewaaden,
By oud en jong, by allen rang en stand,
Die wulpsche drist, en 't ydel hart verraaden;
En de oude trouw, de rust en lust van 't leven,
Wordt, op dien stroom, van Batoos erf gedreeven.
De heilige eer, aan 't ouderlyk gezag
Zo naauw gehuuwd, van 't kinder - hart geweeken.
Van 't stugge hart, ontaart, van dag op dag,
Tot onbescheid, en wrev'lig tegenspreeken;
Hoe wrange vrucht wacht Neêr lands tuin vanloten,
Uit zulk een grond, van zulk een stam gesprooten!
| |
| |
De twist - harpy rukt aan met snelle vlucht,
En slaat verwoed roofzieke klaauw en tanden,
Daar lieve vreê, en magtige eendragt zucht,
Der veege rust in trillende ingewanden;
Nu eigenbaat en wrok, als graage gieren,
Zo tuk op buit, om onze welvaart zwieren.
't Ontuchtig hart brengt willige offers aan
Der afgodes van ongetemde lusten,
Die drieste hand aan 't huuwlyks outer slaan,
En 't rein gevoel der onschuld stout ontrusten;
Ja; de eerbaare eer wordt, door de vuilste zonden,
Voor 't alziend oog, vertreeden en geschonden.
't Meineedig rot, en snoode oneerlijkheid,
Door logen - lust en laster aangedreeven,
Daar waarheid - min haar deerlijk lot beschreit,
Verrukt den steun van 't veilig samen - leeven;
En goud - zucht spilt te rustloos haare uuren
Om woeker - winst uit 's naastens schaê te puuren.
| |
| |
De Godsvrucht treurt bij de onverschilligheid
Van 't grooter gros, in plechtig God - vereeren,
Door twist gekweekt, door onkunde uitgebreid;
Als kon het God, zijn gunst en hulp ontbeeren.
Verharding slaapt, bij gierende onweêr - winden,
Die kiel én schat van 't Vaderland verslinden.
ô Zwart taf' reel van Neêrlands laagen staat,
Gevaar en schuld, geschetst met flaauwe trekken
Van 't diepst verval, en 't zo misvormd gelaat,
Die 't denkend hart een zorg'lijkst uitzicht wekken!
Ja; vlekloos God! wij zijn uw gramschap waardig;
Onze is de schuld; uw vonnis is rechtvaardig.
Al steldet ge ons, als 't grouwlijk Adama,
't Ontmenschte Zeboïm voor 't oog der volken,
Bij 't lang verdiend ontzeggen van genaê,
Ten brakken grond, en gloênde zwavel - kolken;
Het wroegend hart moest 't billijk oordeel prijzen,
En 't streng gericht de schuldige eer bewijzen.
| |
| |
Dan och! verschoon, verschoon, genadig God!
Slaa op ons neêr een oog van vrij ontfermen;
Verhoor 't geroep, dat, bij ons deerlijk lot,
Voor uwen troon ootmoedigst aan blijft kermen.
Verhoor, om 't zoen van uwen Zoon, ons smeeken;
En mogt zijn bloed ter onzer redding spreeken.
Deeze zang gaat op de wijze van den XVI Psalm.
|
|